U bent afhankelijk van een grote klant of een exclusieve leverancier die plots de voorwaarden onredelijk wijzigt, de prijzen drastisch verhoogt of dreigt de samenwerking stop te zetten. Dit scenario is voor veel ondernemers helaas herkenbaar. Sinds 22 augustus 2020 biedt het Belgische recht hiertegen bescherming via artikel IV.2/1 Wetboek van Economisch Recht (WER), dat misbruik van economische afhankelijkheid verbiedt. Dit is echter geen wondermiddel, maar een specifiek juridisch instrument met drie strikte, cumulatieve voorwaarden die in de praktijk een hoge drempel opwerpen.
Een breder juridisch kader voor de bescherming van de ‘zwakkere’ onderneming
Het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid staat niet op zichzelf. Het is de meest recente toevoeging aan een arsenaal van wettelijke instrumenten, zowel op Europees als Belgisch niveau, die ontworpen zijn om een onevenwicht in commerciële relaties te corrigeren.
De europese context: sector-specifieke bescherming
Op Europees niveau zijn er gerichte regels die zwakkere partijen in specifieke sectoren beschermen tegen oneerlijke praktijken.
Richtlijn 2019/633/EU: bescherming in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen
Deze richtlijn, in België omgezet via de artikelen VI.109/4 tot VI.109/8 WER, beschermt kleinere en middelgrote leveranciers (zoals landbouwers) tegen grotere afnemers (zoals supermarkten). De kern van deze bescherming bestaat uit twee lijsten van oneerlijke handelspraktijken :
- De zwarte lijst (art. VI.109/5 WER): Dit zijn praktijken die altijd verboden zijn. Voorbeelden zijn het te laat betalen van leveranciers, het op te korte termijn annuleren van bestellingen van bederfelijke producten, het eenzijdig wijzigen van contractvoorwaarden, of het dreigen met commerciële vergeldingsmaatregelen.
- De grijze lijst (art. VI.109/6 WER): Dit zijn praktijken die verboden zijn, tenzij ze voorafgaandelijk “op duidelijke en ondubbelzinnige wijze” zijn overeengekomen. Dit legt de nadruk op transparantie. Voorbeelden zijn het onbetaald terugsturen van onverkochte producten of de leverancier laten betalen voor promotie, reclame of de inrichting van de verkoopruimte.
Verordening 2019/1150/EU: billijkheid voor zakelijke gebruikers van online platformen
Deze verordening (ook wel de ‘P2B-verordening’ genoemd) is rechtstreeks van toepassing en beschermt ondernemingen die afhankelijk zijn van onlinetussenhandelsdiensten (zoals marktplaatsen, app stores, sociale media) om consumenten te bereiken. De verordening pakt de sterkere onderhandelingspositie van deze platformen aan door :
- Transparantie van algemene voorwaarden: Voorwaarden moeten in duidelijke en begrijpelijke taal zijn opgesteld. Wijzigingen moeten met een redelijke opzegtermijn (minstens 15 dagen) worden aangekondigd.
- Motivering bij beperking of beëindiging: Een platform dat de dienstverlening aan een zakelijke gebruiker beperkt, opschort of stopzet, moet hiervoor een duidelijke motivering geven met de specifieke feiten en omstandigheden die tot de beslissing hebben geleid.
Specifieke belgische beschermingsmechanismen
Ook de Belgische wetgeving kende al langer specifieke regels om de zwakkere contractspartij te beschermen.
Boek X WER: bescherming bij specifieke commerciële contracten
Boek X van het Wetboek van Economisch Recht bevat dwingende regels voor bepaalde types van commerciële samenwerkingen.
- Commerciële samenwerkingsovereenkomsten: De wet legt een strikte precontractuele informatieplicht op. De partij die een commerciële formule aanbiedt (bv. een franchisegever) moet minstens één maand voor het sluiten van de overeenkomst een ontwerpcontract en een gedetailleerd informatiedocument overhandigen. De niet-naleving kan tot de nietigheid van de overeenkomst leiden.
- Handelsagentuur: De wet voorziet in een uitgebreide bescherming voor de handelsagent, onder meer via dwingende regels over de vergoeding, opzegtermijnen en een uitwinningsvergoeding bij beëindiging van de overeenkomst.
- Verkoopconcessies: De wet beschermt de concessiehouder (bv. een autodealer) bij de eenzijdige beëindiging van een concessie van onbepaalde duur. Opmerkelijk is dat artikel X.35, 3° WER de bescherming uitbreidt naar situaties die sterk lijken op economische afhankelijkheid: namelijk wanneer aan de concessiehouder “belangrijke verplichtingen worden opgelegd (…) waarvan de last zo zwaar is dat de concessiehouder groot nadeel zou lijden in geval van beëindiging”.
Verkoop- en leveringsweigering als oneerlijke marktpraktijk (art. VI.104 WER)
Vóór de invoering van het specifieke verbod op misbruik van economische afhankelijkheid, bood de algemene norm van artikel VI.104 WER al een uitweg. Dit artikel verbiedt elke “met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad” die de beroepsbelangen van een andere onderneming kan schaden. De rechtspraak heeft op basis hiervan het leerstuk van de onrechtmatige verkoop- of leveringsweigering ontwikkeld. Dit is sterk gelinkt aan rechtsmisbruik: hoewel een onderneming in principe de vrijheid heeft om te kiezen met wie ze contracteert, wordt die vrijheid misbruikt wanneer de weigering kennelijk de grenzen van een normale uitoefening van dat recht overschrijdt. Dit is het geval wanneer de weigering willekeurig is, louter gebeurt om te schaden, of een kennelijk onevenwicht creëert tussen de belangen van de partijen.
Een diepgaande analyse van artikel IV.2/1 WER
Het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid is ingevoerd om een onevenwicht in de contractuele relaties tussen ondernemingen aan te pakken waar het klassieke verbod op misbruik van machtspositie (dat een absolute dominantie op de markt vereist) niet van toepassing is. Het is cruciaal te begrijpen dat de wet niet de afhankelijkheid zelf verbiedt, die in veel commerciële relaties een normaal gegeven is, maar enkel het misbruik ervan. Om een succesvol beroep te doen op dit artikel, moet een onderneming drie cumulatieve voorwaarden bewijzen.
1. De eerste drempel: wanneer is uw onderneming ‘economisch afhankelijk’?
De eerste en vaak moeilijkste horde is aantonen dat uw onderneming zich in een positie van economische afhankelijkheid bevindt.
De wettelijke definitie: een staat van onderworpenheid
De wet definieert dit concept in artikel I.6, 17° WER als een “positie van onderworpenheid van een onderneming ten aanzien van één of meerdere andere ondernemingen gekenmerkt door de afwezigheid van een redelijk equivalent alternatief, beschikbaar binnen een redelijke termijn, onder redelijke voorwaarden en kosten, die deze of elk van deze ondernemingen toelaten om prestaties of voorwaarden op te leggen die niet kunnen verkregen worden in normale marktomstandigheden“.
Deze definitie bevat twee kernelementen:
- Er is geen redelijk equivalent alternatief voorhanden.
- Hierdoor kan de machtige partij voorwaarden opleggen die in een normale markt ondenkbaar zijn.
De sleutelvraag: is er een ‘redelijk equivalent alternatief’?
Dit is het scharnierpunt van de analyse. De rechtspraak interpreteert dit criterium zeer streng en toont een duidelijke terughoudendheid om in te grijpen in de contractvrijheid en de vrijheid van ondernemen. Het gaat er niet om of u een identieke of even winstgevende partner kunt vinden, maar wel of er een reële mogelijkheid bestaat om uw bedrijfsactiviteiten op een of andere manier voort te zetten.
Recente rechtspraak illustreert deze hoge drempel:
- De Dr. Martens-zaak: Het Hof van Beroep te Gent oordeelde dat een schoenwinkel die niet langer Dr. Martens-schoenen kon aankopen, niet economisch afhankelijk was. De redenering was dat er op de markt “diverse merken actief zijn die veterschoenen/laarzen aanbieden”. Het feit dat dit geen perfecte substituten zijn en de winkel een populair merk verloor, was onvoldoende om van afhankelijkheid te spreken (HvB Gent 4 april 2022).
- De welfsels-zaak: Het Hof van Beroep te Antwerpen wees de vordering van een aannemer af die stelde afhankelijk te zijn van een specifieke leverancier van welfsels. Het doorslaggevende argument was dat de aannemer zich na de breuk, weliswaar minder efficiënt, gedurende zes jaar bij concurrenten had bevoorraad. Dit was het ultieme bewijs dat er wel degelijk alternatieven bestonden (HvB Antwerpen 20 oktober 2021).
- De basisbankdienst-saga: Zelfs in een situatie waar een Belgische bankrekening essentieel leek voor de lokale activiteiten van een luchtvaartmaatschappij, oordeelde het Hof van Beroep te Brussel dat de beschikbaarheid van rekeningen bij andere Europese banken een redelijk alternatief vormde. De moeilijkheden die dit met zich meebracht voor de Belgische operaties, volstonden niet om van onderworpenheid te spreken (HvB Brussel 19 mei 2022).
Deze rechtspraak toont aan dat de wet niet het specifieke businessmodel of de winstmarge van een onderneming beschermt, maar enkel haar fundamentele mogelijkheid om deel te nemen aan het economisch verkeer. De bewijslast voor de eiser is dan ook bijzonder zwaar: u moet aantonen dat het overschakelen naar een andere partner niet louter onwenselijk of duurder is, maar economisch quasi onmogelijk of destructief.
Indicatoren in de praktijk: wat weegt de rechter mee?
Om de afhankelijkheid te beoordelen, houden rechters rekening met een reeks concrete factoren die ook in de parlementaire voorbereiding van de wet werden genoemd :
- Het aandeel van de dominante partner in de omzet van de afhankelijke onderneming.
- De grote bekendheid van een merk of de schaarste van een product.
- De specifieke technologie of knowhow waarover de dominante partij beschikt.
- De vrees voor represailles (bv. stopzetting van alle bestellingen) indien men niet akkoord gaat met de nieuwe voorwaarden.
Een belangrijke nuance is dat als een onderneming zich vrijwillig en bewust in een afhankelijke positie heeft geplaatst (bv. als strategische keuze om exclusief met één partner te werken), een beroep op misbruik veel minder snel zal slagen.
2. De tweede voorwaarde: wat geldt als ‘misbruik’?
Indien een positie van economische afhankelijkheid is aangetoond, moet vervolgens worden bewezen dat de dominante partij hier misbruik van maakt. De wet geeft in IV/2/1 WER een niet-limitatieve lijst van voorbeelden :
- Het weigeren van een verkoop, een aankoop of andere transactievoorwaarden.
- Het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of andere onbillijke contractuele voorwaarden.
- Het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van de verbruikers.
- Het toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties (discriminatie), waardoor een handelspartner wordt benadeeld in de concurrentie.
- Het afhankelijk stellen van het sluiten van een overeenkomst van het aanvaarden van bijkomende prestaties die geen verband houden met het onderwerp van de overeenkomst (koppelverkoop).
De rechtspraak toont dat vooral verkoop- of leveringsweigering vaak aan de basis ligt van een vordering:
- De kinderkledij-zaak: Een leverancier stopte plots en zonder degelijke motivering de leveringen aan een kleinhandelaar, net voor het begin van het winterseizoen. De rechtbank oordeelde dat dit misbruik was, omdat de leverancier wist dat de handelaar op dat moment onmogelijk nog een alternatieve wintercollectie kon inkopen. De timing en het gebrek aan motivering waren hier cruciaal (Voorz. Orb Gent 28 oktober 2020).
- De jachtgeweren-zaak: Een fabrikant weigerde nog te leveren aan een voormalige concessiehouder nadat die laatste een rechtszaak was gestart voor een vergoeding. De rechtbank kwalificeerde dit als misbruik, omdat de weigering duidelijk een vergeldingsactie was en dus niet op een rechtmatig economisch motief steunde (Voorz. Orb. Antwerpen 16 april 2021).
- De AED-toestellen-zaak: Een forse prijsverhoging van 66% werd daarentegen niet als misbruik beschouwd. De leverancier kon aantonen dat de nieuwe prijzen marktconform waren in de rest van Europa en kon een plausibele historische verklaring geven voor de aanpassing. Dit toont aan dat niet elke pijnlijke commerciële beslissing automatisch misbruik is (Voorz. Orb. Leuven 27 april 2021).
Er bestaat enige juridische onzekerheid over de vraag of misbruik enkel kan plaatsvinden binnen een bestaande, langdurige contractuele relatie. Hoewel een Brusselse rechter in eerste aanleg oordeelde dat een weigering om een octrooilicentie te verlenen (dus in een precontractuele fase) misbruik kon uitmaken (Voorz. Orb. Brussel (Fr) 26 juli 2022), vernietigde het Hof van Beroep die beslissing en stelde het dat een duurzame handelsrelatie een vereiste is (HvB Brussel 8 juni 2023). Dit blijft een punt van discussie.
3. De mededingingsrechtelijke toets: impact op de Belgische markt
Dit is de derde, vaak vergeten maar even cruciale voorwaarde. Het volstaat niet om een contractueel geschil tussen twee partijen aan te tonen. Het misbruik moet “de mededinging kunnen aantasten op de betrokken Belgische markt of op een wezenlijk deel daarvan”.
De wetgever heeft dit verbod bewust in Boek IV WER (‘Bescherming van de mededinging’) geplaatst. Het doel is niet primair de bescherming van individuele ondernemingen, maar de vrijwaring van de structuur en de werking van de markt in het algemeen belang. Een vordering die louter gebaseerd is op de schade voor de eigen onderneming, zal dus falen. U moet aantonen hoe het misbruik de concurrentie op de bredere markt verstoort, bijvoorbeeld door de uitsluiting van een speler, wat leidt tot hogere prijzen voor consumenten, minder keuze of innovatie.
In de praktijk zien we een spanning. Sommige rechters in eerste aanleg, vooral in snelle stakingsprocedures, negeren deze voorwaarde of vullen ze zeer licht in. Hogere rechtscolleges en meer academisch onderlegde rechters passen de voorwaarde echter strikt toe, wat vaak leidt tot de afwijzing van de vordering. Dit vereist een complexe economische analyse die verder gaat dan de bilaterale relatie.
4. Het juridische landschap: de verhouding met andere spelregels
Het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid staat niet op zichzelf. Het moet worden gezien in de context van andere, verwante juridische concepten.
Onderscheid met misbruik van machtspositie (art. IV.2 WER)
Het verschil is fundamenteel. Misbruik van een machtspositie (artikel IV.2 WER) vereist dat een onderneming absolute macht heeft op een markt, waardoor ze zich onafhankelijk van al haar concurrenten en klanten kan gedragen. Misbruik van economische afhankelijkheid (artikel IV.2/1 WER) viseert een relatieve macht in de specifieke relatie tussen twee (of meer) ondernemingen. Een bedrijf kan dus perfect misbruik maken van economische afhankelijkheid zonder een algemene machtspositie te hebben.
De wisselwerking met oneerlijke marktpraktijken (art. VI.104 WER)
Vóór de invoering van artikel IV.2/1 WER werden praktijken zoals onrechtmatige verkoopweigering al aangepakt via de algemene norm van artikel VI.104 WER, die elke “met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad” verbiedt. Een overtreding van artikel IV.2/1 WER wordt op zichzelf beschouwd als een dergelijke strijdige daad. Daarom worden beide wetsartikelen in de praktijk vaak samen ingeroepen.
De ‘Equiform-rem’: waarom het mededingingsrecht primeert
Er bestaat een risico dat men de strenge derde voorwaarde (impact op de mededinging) van artikel IV.2/1 WER probeert te omzeilen door zich enkel op het algemenere artikel VI.104 WER te beroepen. De rechtspraak van het Hof van Cassatie, met name het Equiform-arrest (Cass. 7 januari 2000), steekt hier echter een stokje voor. Dit arrest introduceerde de ‘negatieve reflexwerking’: een gedraging die toegelaten is onder het specifieke mededingingsrecht (bv. omdat ze de mededinging niet aantast), kan niet alsnog verboden worden onder het algemene recht van de oneerlijke marktpraktijken op basis van dezelfde redenering. Dit principe voorkomt dat de specifieke vereisten van de mededingingswet worden uitgehold en dwingt de discussie terug naar de kernvraag: is er een impact op de marktstructuur?
De link met het nieuwe verbintenissenrecht (art. 5.37 BW)
Het nieuwe Burgerlijk Wetboek introduceerde het wilsgebrek ‘misbruik van afhankelijkheid’. Dit leerstuk stelt dat er misbruik is wanneer bij de contractsluiting een “kennelijk onevenwicht” bestaat tussen de prestaties, als gevolg van misbruik door de ene partij van de “zwakke positie” van de andere. Hoewel dit concept raakvlakken heeft met economische afhankelijkheid, is het toepassingsgebied breder (bv. ook emotionele of intellectuele afhankelijkheid) en is de context anders. In een zuiver commerciële B2B-relatie waar de economische afhankelijkheid centraal staat, zal het specifieke mededingingsrechtelijke verbod van artikel IV.2/1 WER (als lex specialis) in de regel voorrang krijgen op de algemene bepaling uit het Burgerlijk Wetboek.
Strategische inzichten voor ondernemers
Voor de afhankelijke partij: hoe bouwt u een sterk dossier op?
- Documenteer de afwezigheid van alternatieven: Bewijs dat u contact heeft opgenomen met andere potentiële partners, verzamel offertes en leg uit waarom deze geen ‘redelijk equivalent’ waren (bv. onbetaalbaar, onrealistische termijnen, onvoldoende kwaliteit).
- Toon het ‘misbruik’ aan: Bewaar alle schriftelijke communicatie (e-mails, brieven) die onredelijke eisen, plotse wijzigingen of ongerechtvaardigde weigeringen aantoont.
- Onderbouw de impact op de markt: Dit is cruciaal. Argumenteer hoe uw uitsluiting of verzwakking de concurrentie op de relevante markt vermindert, wat nadelig is voor andere spelers of de eindconsumenten.
Voor de dominante partij: hoe beperkt u juridische risico’s?
- Hanteer objectieve en consistente commerciële beleidslijnen: Een reorganisatie van een distributienetwerk is een legitieme reden voor het stopzetten van relaties, mits dit beleid consistent en niet-discriminerend wordt toegepast.
- Motiveer belangrijke beslissingen: Zorg ervoor dat beslissingen zoals contractbeëindiging of significante prijsaanpassingen gebaseerd zijn op zakelijke, verdedigbare redenen. Vermijd elke schijn van willekeur of vergelding.
- Respecteer redelijke opzegtermijnen: Zeker bij langdurige handelsrelaties is het essentieel om de tegenpartij voldoende tijd te geven om een alternatief te zoeken.
Veelgestelde vragen (FAQ)
Mijn belangrijkste klant stopt plots de samenwerking. Is dat misbruik van economische afhankelijkheid?
Niet noodzakelijk. Het hangt af van de drie cumulatieve voorwaarden. Kunt u aantonen dat u geen andere redelijke alternatieve klanten kunt vinden binnen een redelijke termijn? Was de stopzetting een ‘misbruik’ (bv. zonder motief, met de bedoeling u te schaden)? En heeft dit een impact op de concurrentie op uw markt? Een loutere contractbeëindiging valt onder de contractvrijheid en is in principe toegestaan.
Wat is het verschil tussen een harde commerciële onderhandeling en misbruik?
Een harde onderhandeling vindt plaats wanneer beide partijen nog een zekere keuzevrijheid hebben. Misbruik begint waar die keuzevrijheid voor één partij verdwijnt door de afwezigheid van alternatieven, en de andere partij die situatie uitbuit om voorwaarden op te leggen die onder normale marktomstandigheden onaanvaardbaar zouden zijn.
Welke stappen kan ik ondernemen als ik vermoed slachtoffer te zijn?
U heeft meerdere opties :
- Vordering tot staking: Een snelle procedure bij de voorzitter van de ondernemingsrechtbank om de praktijk onmiddellijk te doen stoppen.
- Vordering ten gronde: Een procedure om een schadevergoeding te eisen en/of onrechtmatige contractclausules nietig te laten verklaren.
- Klacht bij de Belgische Mededingingsautoriteit (BMA): De BMA kan een onderzoek starten en boetes opleggen. Deze procedure kan anoniem gebeuren, maar leidt niet tot een schadevergoeding voor het slachtoffer.
- Bemiddeling: Via platformen zoals(https://economie.fgov.be/nl/themas/online/belmed-onlinebemiddeling) kan een buitengerechtelijke oplossing worden gezocht.
Conclusie
Het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid is in België een belangrijk, maar tegelijk complex en gespecialiseerd juridisch wapen. De rechtspraak toont zich terughoudend en legt de bewijslast hoog, met name wat betreft de afwezigheid van alternatieven en de vereiste impact op de mededinging. Een succesvol beroep op deze wetgeving is dan ook onmogelijk zonder een grondige feitelijke en juridische analyse, waarbij de nuances tussen het mededingingsrecht en het recht van de marktpraktijken cruciaal zijn.
