Inleiding
Vrijheid van meningsuiting is een van de belangrijkste grondrechten in een democratische samenleving. Het is verankerd in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat van toepassing is in België en alle andere lidstaten van de Raad van Europa, als in artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat van toepassing is in België en alle andere EU lidstaten. Dit recht stelt iedereen in staat om gedachten, meningen en informatie vrij te uiten én te ontvangen, zonder inmenging van de overheid. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), gevestigd in Straatsburg, benadrukt dat deze vrijheid niet alleen geldt voor algemeen aanvaarde of onschuldige uitingen, maar ook voor meningen die kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Dat pluralisme en die tolerantie voor uiteenlopende opvattingen zijn fundamenteel voor een “democratische samenleving”.
Artikel 10 EVRM
Artikel 10 EVRM bestaat uit twee paragrafen. Het eerste lid luidt als volgt: “Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmening van overheidswege en ongeacht grenzen.” Met andere woorden, iedereen mag vrijuit zijn opinie vormen en uitdragen, en ook informatie van anderen verkrijgen, zonder dat de overheid zich daarin onrechtmatig mag mengen . Daarbij is expliciet bepaald dat staten media-ondernemingen (radio, tv, film) wél mogen onderwerpen aan een vergunningstelsel – dit om bijvoorbeeld frequenties te beheren – maar dit tast de kern van de uitingsvrijheid niet aan.
Het tweede lid van artikel 10 erkent dat de uitoefening van vrije meningsuiting verantwoordelijkheden met zich mee brengt en onder bepaalde voorwaarden beperkt mag worden. Zo staat er: “Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van ‘s land veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechtelijke macht te waarborgen.” . Samengevat mag de overheid de meningsuiting dus alleen beperken als dat bij wet geregeld is, een legitiem doel dient (zoals de opgesomde belangen) én noodzakelijk in een democratische samenleving is. Hieronder bespreken we wat dit betekent.
Wat valt onder de vrijheid van meningsuiting?
De reikwijdte van artikel 10 EVRM is zeer breed. Vrijheid van meningsuiting omvat alle vormen van expressie van informatie en ideeën: gesproken of geschreven woorden, drukpers en media, maar ook artistieke uitingen (bijvoorbeeld schilderijen, films, literatuur) en commerciële uitingen (zoals reclame) vallen eronder. Zelfs symbolische handelingen of vormen van gedrag kunnen onder meningsuiting vallen als ze bedoeld zijn om een mening te uiten – denk aan het dragen van bepaalde kleding met een slogan, het tonen van een vlag of het houden van een vreedzame protestactie als uitdrukking van een standpunt. Ook nieuwe media, zoals het internet en sociale media, vallen binnen de bescherming van artikel 10. Wat iemand online schrijft of deelt – van nieuwsartikelen en blogposts tot video’s of berichten op sociale netwerken – is in principe net zo goed beschermd als een krantenartikel of een toespraak.
Bovendien beschermt artikel 10 niet enkel de persoon die iets uit (de spreker of schrijver), maar ook de ontvanger: iedereen heeft ook recht om informatie en ideeën te ontvangen. Dit betekent bijvoorbeeld dat perscensuur niet alleen de journalist schaadt, maar ook het publiek dat recht heeft op kennis en debat. Het EHRM heeft herhaaldelijk gezegd dat de pers en andere sprekers een taak hebben om het publiek te informeren over zaken van algemeen belang, en dat het publiek het recht heeft die informatie te ontvangen. Vrije meningsuiting is daarmee onmisbaar voor publieke discussie, culturele ontwikkeling en zelfontplooiing van individuen.
Ten aanzien van de inhoud van wat geuit wordt, is de bescherming van artikel 10 zeer ruim: ook schokkende, verontrustende of impopulaire meningen vallen eronder . Zo oordeelde het Hof in de zaak Handyside t. Verenigd Koninkrijk (1976) dat ook uitingen die door delen van de samenleving als beledigend of storend ervaren worden, principieel onder de vrijheid van meningsuiting vallen – juist in een pluralistische democratie moeten minderheidsstandpunten en provocerende ideeën kunnen worden geuit. Uiteraard kunnen zulke uitingen wel beperkt worden als aan de voorwaarden van lid 2 is voldaan, maar ze vallen niet buiten de definitie van meningsuiting. Alleen in zeer extreme gevallen heeft het Hof bepaald dat een uiting helemaal geen bescherming verdient – denk aan expliciete oproepen tot geweld of haat die zo extreem zijn dat ze onder artikel 17 EVRM (verbod van misbruik van recht) vallen. In het algemeen geldt echter: wat iemand ook vindt of zegt, hoe controversieel ook, het begint bij artikel 10 bescherming te genieten.
Wanneer zijn beperkingen op de vrijheid van meningsuiting toegestaan?
Vrijheid van meningsuiting is niet absoluut. Artikel 10 lid 2 maakt duidelijk dat overheden het recht mogen beperken, maar alleen onder strikte voorwaarden. In de praktijk hanteert het EHRM een toets in drie stappen om te beoordelen of een beperking gerechtvaardigd is:
- Wettelijke grondslag (legaliteit) – De beperking moet “bij de wet voorzien” zijn. Dit houdt in dat er een duidelijke en vooraf bestaande wet of regeling moet zijn die de beperking toestaat. Burgers moeten kunnen weten wat wel en niet mag; een inmenging die niet op een geldige wet berust of die te vaag is, voldoet niet aan dit criterium. Denk bijvoorbeeld aan een strafwet tegen bepaalde uitingen: die moet voldoende duidelijk omschrijven welk gedrag strafbaar is, zodat men zijn gedrag erop kan afstemmen.
- Legitiem doel – De beperking moet een of meer van de gerechtvaardigde doelen dienen die in artikel 10 lid 2 zijn opgesomd. Deze doelen zijn limitatief in het verdrag vermeld. Enkele belangrijke zijn: nationale veiligheid, openbare orde en veiligheid, voorkoming van criminaliteit of wanorde, bescherming van de gezondheid of openbare zedelijkheid (morele waarden), bescherming van de goede naam (reputatie) of rechten van anderen, het voorkomen van het uitlekken van vertrouwelijke informatie, en het handhaven van het gezag en onpartijdigheid van de rechtspraak. In de praktijk vallen veel beperkingen onder het belang van openbare orde/veiligheid (bijvoorbeeld om haatzaaien of opruiing tegen te gaan) of onder de rechten van anderen (bijvoorbeeld om iemands privacy of goede naam te beschermen). Als een beperking niet duidelijk in zo’n doel te passen is, dan is zij niet geoorloofd.
- Noodzakelijk in een democratische samenleving – Dit criterium is vaak het moeilijkst: zelfs als er een wet is en een legitiem doel, moet de maatregel ook noodzakelijk zijn en proportioneel. “Noodzakelijk in een democratische samenleving” betekent dat er een dringende maatschappelijke behoefte aan de beperking moet bestaan en dat de inbreuk proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. De autoriteiten moeten kunnen aantonen dat ze de uitingsvrijheid niet verder hebben beperkt dan nodig was. Het Hof eist dat de redenen voor de beperking relevant en overtuigend zijn en dat een evenwichtige afweging heeft plaatsgevonden tussen de vrije meningsuiting en het tegengestelde belang. De staat heeft hierbij een zekere beoordelingsruimte (de margin of appreciation), omdat wat “noodzakelijk” is kan verschillen per land en context, maar het EHRM is uiteindelijk bevoegd om te beoordelen of de beperking binnen een democratische samenleving gerechtvaardigd was. Uitspraken van het Hof laten zien dat uitzonderingen op vrijheid van meningsuiting strikt moeten worden geïnterpreteerd en de noodzaak moet overtuigend worden aangetoond. Met andere woorden: de standaard is vrijheid, een verbod of straf is de uitzondering die goed onderbouwd moet zijn.
Wanneer een rechter (in België of in Straatsburg) een zaak beoordeelt, zal hij dus nagaan: Is er inmenging in vrijheid van meningsuiting? Zo ja, is er een wettelijke basis voor die inmenging? Dient het een van de in het Verdrag genoemde legitieme doelen? En is het aantoonbaar noodzakelijk en proportioneel? Alleen als al deze vragen positief beantwoord worden, is de beperking geoorloofd. Zo niet, dan is sprake van een schending van artikel 10 EVRM.
Botsing met andere rechten en belangen
In de praktijk draait het bij beperkingen vaak om het balanceren van de vrije meningsuiting tegen andere rechten of maatschappelijke belangen. Artikel 10 lid 2 somt de belangrijkste op. Enkele veelvoorkomende spanningsvelden zijn:
- Privacy en goede reputatie van anderen: Een klassiek conflict is dat tussen vrije meningsuiting (artikel 10) en het recht op privacy en eerbiediging van de goede naam van anderen (beschermd door artikel 8 EVRM). Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij mediapublicaties over het privéleven van beroemdheden of gewone burgers, bij beschuldigingen van fraude of wangedrag in de pers, of bij online berichten die iemands reputatie schaden. Beide zijn fundamentele rechten, en geen van beide heeft automatisch voorrang – er moet per geval een afweging worden gemaakt. Het Hof heeft criteria ontwikkeld om te bepalen welk recht zwaarder weegt, zoals: draagt de uiting bij aan een debat van algemeen belang?; hoe bekend is de persoon in kwestie en wat is zijn/haar rol in het openbaar leven?; gaat het om feiten of waardeoordelen, en is er een feitelijke basis voor?; hoe is de informatie verkregen (legaal/illegaal)?; en wat zijn de gevolgen van publicatie voor de betrokken persoon?. In zaken als Axel Springer AG t. Duitsland (2012) en Von Hannover t. Duitsland (2012) heeft het EHRM dergelijke factoren toegepast. In Axel Springer ging het om een krant die berichtte over de arrestatie van een bekende acteur; het Hof oordeelde dat de privacy-inbreuk van de acteur minder zwaar woog omdat hij een publiek figuur was en het nieuws bijdroeg aan een publiek debat (misbruik van drugs door bekende personen), zodat het publicatieverbod in strijd was met artikel 10. Omgekeerd werd in Von Hannover (betreffende foto’s van het privéleven van prinses Caroline van Monaco) juist de privacybescherming zwaarder geacht dan de nieuwswaarde van de foto’s. Kortom, er moet een fair evenwicht worden gevonden tussen persvrijheid en iemands persoonlijke levenssfeer.
- Bescherming van religie en overtuiging: Vrijheid van meningsuiting kan ook botsen met de vrijheid van godsdienst van anderen of met de wens om groepen tegen belediging of haat te beschermen. Uitspraken of publicaties die religieuze gevoelens diep krenken (bijvoorbeeld bewust provocerende anti-religieuze films of cartoons) of die aanzetten tot haat tegen een geloofsgroep, kunnen door staten worden beperkt om de rechten van gelovigen en de maatschappelijke religieuze vrede te bewaren. Het EHRM heeft in enkele zaken, zoals Otto-Preminger-Institut t. Oostenrijk (1994) en İ.A. t. Turkije (2005), ruime bevoegdheid gegeven aan staten om godsdienstige gevoelens te beschermen tegen ernstige belediging. Daarbij wordt gekeken naar de context: Is de uiting pure kunst of opinie, of vooral bedoeld om te choqueren en te beledigen? Gaat het om kritiek op religie (wat geoorloofd moet kunnen zijn), of om grove bespotting zonder bijdrage aan enig debat? Ook hier geldt dat een verbod “nodig” moet zijn in een democratie: bijvoorbeeld om religieuze intolerantie of onrust te voorkomen. Haatzaaien op grond van religie of etniciteit valt beslist niet onder de bescherming van artikel 10, zo heeft het Hof meermaals bevestigd. Extreme vormen van haatzaaien of negationisme (zoals Holocaust-ontkenning of oproepen tot geweld tegen een geloofsgroep) worden zelfs vaak geheel uitgesloten van bescherming door het EVRM op grond van artikel 17 (misbruik van recht). Vrije meningsuiting vereist dus ook pluralisme en wederzijds respect; waar een uiting enkel bedoeld is om haat en geweld aan te wakkeren, mag de overheid ingrijpen ter bescherming van de samenleving.
- Openbare orde en nationale veiligheid: Een ander spanningsveld is de veiligheid van de staat en bevolking. Uitingsvrijheid kan worden ingeperkt om criminaliteit, onrust of terrorisme te voorkomen of om staatsgeheimen te beschermen. Zo kunnen overheden maatregelen nemen tegen opruiende speech die mensen aanzet tot geweld of tegen het onthullen van vertrouwelijke overheidsinformatie die de nationale veiligheid schaadt. Een voorbeeld is de zaak Stoll t. Zwitserland (2007), waar een journalist werd veroordeeld voor het publiceren van gelekte diplomatieke documenten; het Hof oordeelde dat in die specifieke context de straf geen schending van art. 10 was, gezien de gevoelige aard van de informatie en de duties and responsibilities van de pers. In het algemeen kijkt het Hof kritisch of censuur of straffen werkelijk nodig zijn voor de openbare orde: pure kritiek op de overheid of het leger mag bijvoorbeeld niet worden gesmoord onder het mom van “nationale veiligheid” als er geen reëel gevaar uit de uiting spreekt. Demonstraties en politieke leuzen vallen in principe onder art. 10 (en art. 11 inzake vereniging/vergadering), zelfs als ze de autoriteiten onwelgevallig zijn. Tegelijk is het begrijpelijk dat bijvoorbeeld oproepen om geweld te plegen of actieve steunbetuigingen aan terroristische organisaties grenzen overschrijden. Elke zaak vergt dus een zorgvuldig onderzoek: bedreigt de uiting concreet de openbare orde of veiligheid? Zo ja, dan kan ingrijpen gerechtvaardigd zijn – maar preventieve censuur of buitensporige straffen zijn uit den boze.
Tot slot is context altijd van groot belang. Eenzelfde zin kan toelaatbaar zijn in een satirisch artikel maar strafbaar wanneer geroepen tot een boze menigte voor het stadhuis. Ook het medium speelt een rol: uitlatingen op het internet bijvoorbeeld hebben vaak een groter en langduriger bereik dan een lokaal pamflet. Het EHRM heeft erkend dat online publicaties en sociale media een enorm verspreidingspotentieel hebben – informatie kan in seconden de wereld over en jarenlang online blijven – waardoor schade aan iemands rechten via internet groter kan zijn dan via traditionele media . Dat kan betekenen dat overheden iets meer speelruimte hebben om internetuitingen te reguleren ter bescherming van bijvoorbeeld privacy of openbare orde. Zo zijn er gevallen geweest waarin beheerders van online platforms verantwoordelijk werden gehouden voor extreem schadelijke reacties van gebruikers. In de zaak Delfi AS t. Estland (2015) bevestigde het Hof dat een groot nieuwsportal aansprakelijk kon worden gesteld voor grievende anonieme lezersreacties op zijn website. Ondanks de bescherming van meningsuiting woog hier het beschermen van de reputatie en rechten van anderen zwaarder, mede omdat het platform een duidelijke rol had in het mogelijk maken van die reacties en er profijt van had. Belangrijk is dat dit soort beperkingen niet willekeurig worden ingezet: vrijheid op internet is de regel, beperkingen blijven de uitzondering, maar gebruikers en platformen hebben ook verantwoordelijkheden.
De rol van journalisten, publieke debat en klokkenluiders
Een vrije pers en open publiek debat zijn de levensader van een democratie. Journalisten en media fungeren als de “publieke waakhond” die overheid en machthebbers kritisch volgen en informatie van algemeen belang bij het publiek brengen. Het EHRM heeft herhaaldelijk de essentiële rol van de pers benadrukt als hoeder van het publieke debat. Dankzij journalistiek kunnen burgers te weten komen wat er speelt in de samenleving en een mening vormen over politici, beleid en misstanden. Daarom is persvrijheid doorgaans ruim beschermd: de autoriteiten hebben slechts een beperkte marge om persuitingen te beperken, zeker wanneer het gaat om berichtgeving over zaken van publiek belang. De taak van de pers om informatie en ideeën te verspreiden over aangelegenheden van algemeen belang weegt zwaar, en correspondeert met het recht van het publiek om die informatie te ontvangen.
Journalisten genieten onder artikel 10 dus een sterke bescherming, maar het Hof benadrukt ook hun “plichten en verantwoordelijkheden”. Van journalistieke professionals mag worden verwacht dat ze handelen in goede trouw en volgens de ethiek van hun beroep – bijvoorbeeld door behoorlijk feitenonderzoek te doen en hoor en wederhoor toe te passen waar mogelijk – zeker als ze indringende beschuldigingen publiceren. Als aan die verantwoordelijkheid is voldaan, zal het Hof een veroordeling of censuur al gauw buitensporig vinden, omdat dit anderen kan afschrikken (chilling effect) en de pers in haar waakhondfunctie zou verlammen. Journalisten hebben ook enige vrijheid in stijl: zelfs enige overdrijving of provocatie in berichten is toegestaan, bijvoorbeeld in opiniestukken of satire, zolang de kern maar bijdraagt aan een debat. Wat niet mag, is bewust onjuiste verdachtmakingen verspreiden of pure sensatie zonder enig publiek belang ten koste van iemands rechten.
Het Hof heeft in zijn jurisprudentie duidelijk gemaakt dat publieke figuren meer kritiek moeten dulden dan gewone burgers. In Lingens t. Oostenrijk (1986), een zaak over een journalist die scherp uithaalde naar een politicus en daarvoor was veroordeeld, stelde het Hof dat politici en andere publieke personen “onvermijdelijk en bewust nauwlettende controle van hun doen en laten door journalisten en het publiek over zich afroepen en dus een grotere mate van tolerantie moeten hebben”. In die zaak werd de veroordeling van de journalist door het Hof in Straatsburg vernietigd: harde politieke kritiek, zelfs als die persoonlijk gekleurd is, valt onder het hart van politieke debat en mag niet te snel worden gesanctioneerd. Dit principe geldt niet alleen voor toppolitici, maar voor alle mensen in een publieke functie of met publieke bekendheid, zij het in gradaties. Uiteraard blijft ook voor pers en publieke figuren gelden dat smaad en laster niet zijn toegestaan, maar de lat voor wat “aantasting van de eer” is, ligt beduidend hoger wanneer het om publieke personen gaat.
Een bijzondere categorie binnen de vrijheid van meningsuiting zijn klokkenluiders. Dit zijn personen (vaak werknemers of ambtenaren) die misstanden binnen hun organisatie of overheid naar buiten brengen uit gewetensnood of in het algemeen belang. Zulke onthullingen dienen vaak een groot publiek belang (bijvoorbeeld corruptie aan het licht brengen, of gevaren voor de volksgezondheid openbaar maken) maar gaan tegelijk vrijwel altijd gepaard met schending van een geheimhoudingsplicht of loyaliteitsverplichting. Het EHRM erkent dat werknemers een loyaliteitsplicht jegens hun werkgever hebben, zeker ambtenaren, maar heeft in baanbrekende arresten ook vastgesteld dat klokkenluiders onder omstandigheden bescherming verdienen onder artikel 10. In de zaak Guja t. Moldavië (2008) bijvoorbeeld werd een ambtenaar ontslagen omdat hij brieven openbaar had gemaakt waaruit politieke inmenging in justitie bleek. Het Hof oordeelde dat dit ontslag in strijd was met de vrijheid van meningsuiting: de man had ernstig wangedrag aan de kaak gesteld dat de publieke belangstelling rechtvaardigde, en hij handelde te goeder trouw zonder persoonlijk gewin. Het Hof formuleerde in Guja enkele criteria voor rechtmatige klokkenluidersacties, waaronder: (a) de aard van de misstand (hoe ernstig is wat onthuld wordt, raakt het het publieke belang?); (b) of de klokkenluider eerst intern of via andere kanalen de kwestie heeft proberen aan te kaarten; (c) de authenticiteit van het onthulde materiaal; (d) de schade die de onthulling toebrengt aan de werkgever of betrokkenen; (e) of de klokkenluider handelde uit goede bedoelingen (in het algemeen belang) of vooral uit eigenbelang/Frustratie. Als deze factoren in het voordeel van de klager uitvallen, zal het Hof geneigd zijn het klokkenluiden als beschermde vorm van meningsuiting te zien. Sinds Guja zijn in meerdere zaken klokkenluiders beschermd, zoals in Heinisch t. Duitsland (2011) (waar een verpleegster misstanden in een zorginstelling meldde) – hier woog het belang van het publiek om te weten dat er misstanden waren zwaarder dan de plicht van loyaliteit aan de werkgever.
Daarnaast erkennen de rechters dat ook anderen dan traditionele journalisten een waakhondfunctie kunnen vervullen, zoals niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) of onafhankelijke bloggers die misstanden aankaarten. Zij kunnen in het publieke debat net zo goed een cruciale rol spelen en komen dan eveneens in aanmerking voor een hogere bescherming onder artikel 10. Het gaat erom wat iemand doet (bijdragen aan publieke informatievoorziening), niet uitsluitend om de titel ‘journalist’.
Samenvattend is de persvrijheid en het vrije debat zo belangrijk omdat ze de rest van de democratische rechtsstaat ondersteunen: zonder vrije informatiestroom is er geen transparantie, geen verantwoording en geen volwaardige democratie. Het EVRM zorgt ervoor dat staten dit in principe respecteren. Tegelijk moeten media en burgers hun vrijheid op een verantwoorde manier gebruiken, met respect voor de rechten van hun medemensen en de veiligheid van de maatschappij.
Enkele belangrijke EHRM-uitspraken over artikel 10
Ter illustratie noemen we een aantal kernarresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op het gebied van vrijheid van meningsuiting, met een korte toelichting:
- Handyside t. Verenigd Koninkrijk (1976) – Deze vroegere zaak betrof een uitgever die vervolgd werd wegens een boekje met seksuele voorlichting voor jongeren (“The Little Red Schoolbook”), dat destijds als obsceen werd beschouwd. Het Hof legde hier de basisprincipes van artikel 10 uit. Hoewel het in dit geval de Britse autoriteiten gelijk gaf (geen schending van art. 10, gezien de margin of appreciation op het gebied van zeden en de bescherming van kinderen), sprak het Hof de inmiddels beroemde woorden dat vrijheid van meningsuiting ook geldt voor informatie “die beledigt, shockeert of verontrust” . Dit arrest bevestigde enerzijds dat staten enige beleidsruimte hebben op moreel gevoelige onderwerpen, maar anderzijds dat de kern van vrije meningsuiting zeer breed is. De Handyside-formule (bescherming ook van choquerende uitingen) wordt sindsdien vaak aangehaald in latere jurisprudentie.
- Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk (1979) – In deze zaak ging het om een publicatieverbod (injunctie) tegen de Sunday Times, die een kritisch artikel wilde publiceren over het thalidomide-schandaal (een medicijn dat geboorteafwijkingen had veroorzaakt) terwijl er nog een juridische schikking gaande was. De Britse rechter had dit verboden om de autoriteit van de rechtspraak te beschermen (sub judice-regel). Het EHRM oordeelde echter dat dit verbod in strijd was met art. 10. Het onderwerp was van groot publiek belang en het artikel was feitelijk en niet respectloos jegens de rechtbank; het verbod was niet “noodzakelijk in een democratische samenleving”. Deze uitspraak is belangrijk omdat het Hof hierin duidelijk maakte dat preventieve censuur zeer kritisch moet worden getoetst. Publieke gezondheidsschandalen en debatten van maatschappelijk belang mogen niet zomaar worden gedempt omwille van lopende procedures, tenzij er een aantoonbaar ernstig gevaar is voor het recht op een eerlijk proces. Sunday Times bevestigde het belang van persvrijheid in het informeren van het publiek over gerechtelijke kwesties van algemeen belang.
- Lingens t. Oostenrijk (1986) – Alfred Lingens, een journalist, was strafrechtelijk veroordeeld wegens belediging van de Oostenrijkse bondskanselier na scherpe kritiek in een tijdschriftartikel. Het EHRM besloot dat deze veroordeling artikel 10 schond. In het arrest formuleerde het Hof expliciet dat politici en publieke figuren meer kritiek moeten verdragen dan privépersonen, omdat ze zich in het publieke domein begeven. De grenzen van toelaatbare kritiek zijn ruimer als het gaat om een verkozen vertegenwoordiger. Lingens’ kwalificaties (hij noemde de kanselier o.a. “het laagste opportunisme” vanwege diens houding) vielen volgens het Hof onder waardeoordelen in een politiek debat. Het Hof benadrukte dat politiek debat de kern van vrijheid van meningsuiting vormt en dat strafrechtelijke sancties een gevaarlijke afschrikwekkende werking kunnen hebben op journalisten die machthebbers willen controleren. Dit arrest zette de toon dat perskritiek op politici zeer ver mag gaan, zolang het niet op opzettelijke leugens of puur scheldwoordniveau berust.
- Jersild t. Denemarken (1994) – Jersild was een Deense journalist die een tv-reportage had gemaakt over een groep jonge neonazi’s (de “Groene Jasjes”), waarin deze groepsleden onverbloemd racistische uitlatingen deden. De journalist zelf werd vervolgens strafrechtelijk veroordeeld voor medeverantwoordelijkheid aan het verspreiden van racistische uitspraken. Het EHRM vond dit een schending van art. 10: Jersilds bedoeling was duidelijk om een maatschappelijk probleem (racisme onder jongeren) aan de kaak te stellen, niet om haat te propageren. De uitspraken waren weliswaar schokkend, maar afkomstig van de geïnterviewden, en de bijdrage van de journalist was journalistiek van aard. Het Hof oordeelde dat het straffen van een journalist voor het citeren van derden in een reportage een gevaarlijke inperking is van de persvrijheid en de journalistieke autonomie. Journalisten moeten maatschappelijke fenomenen kunnen belichten, zelfs als daaruit strafbare meningen van anderen zichtbaar worden, mits ze dit doen met de juiste distantie en bedoeling. Deze zaak bevestigt dat context cruciaal is: wat als losse quote strafbaar kan zijn, kan in een journalistieke context toch beschermd worden. Tevens onderstreepte het Hof hier weer de rol van de pers als publieke waakhond en waarschuwde het dat journalisten niet achteraf verantwoordelijk gehouden moeten worden voor elke uitspraak die hun geïnterviewden doen, anders zouden ze schroom krijgen om belangrijke onderwerpen te onderzoeken.
- Guja t. Moldavië (2008) – Dit is de eerdergenoemde klokkenluiderszaak. Mr. Guja, werkzaam bij het Openbaar Ministerie, had brieven gelekt van een politicus die druk uitoefende op justitie in een lopende zaak. Guja werd ontslagen vanwege schending van zijn geheimhoudingsplicht. Het EHRM stelde echter dat dit ontslag het recht op vrijheid van meningsuiting schond. Het Hof erkende dat Guja in principe een plicht had om vertrouwelijkheid te bewaren, maar woog vervolgens de omstandigheden: de brieven toonden ernstig misbruik van macht aan dat de samenleving mocht weten; Guja had geen persoonlijk voordeel bij het lekken en handelde in het algemeen belang; en andere, minder verstrekkende wegen om het probleem aan te kaarten boden geen soelaas. Daarom genoot hij bescherming als klokkenluider. Dit arrest was fundamenteel omdat het de eerste Grand Chamber-uitspraak was die criteria voor klokkenluidersbescherming formuleerde. Sindsdien geldt dat medewerkers die interne wantoestanden openbaar maken, aanspraak kunnen maken op art. 10-bescherming als ze aan bepaalde voorwaarden voldoen (zoals goede trouw, eerst intern aan de bel trekken tenzij onmogelijk, en groot publiek belang van de informatie). Guja’s zaak gaf klokkenluiders in Europa een belangrijke precedentbescherming.
- Axel Springer AG t. Duitsland (2012) – Axel Springer is de uitgever van een Duitse krant (Bild) die in deze zaak werd geconfronteerd met een gerechtelijk publicatieverbod. De krant had bericht over de arrestatie van een bekende televisie-acteur wegens een drugsdelict. De Duitse rechtbank verbood verdere berichtgeving, omdat het de actor’s privacy en onschuldpresumptie zou schenden. Het EHRM wees dit verbod af en achtte het een schending van artikel 10. In zijn Grand Chamber-arrest zette het Hof een reeks balanceringscriteria uiteen voor zaken waar persvrijheid en privacy botsen. Factoren zoals: de bekendheid van de persoon (hier een prominente acteur, wat publiek figuur betekent), de aard van het misdrijf (gebruik van drugs – relevant voor een publiek debat over rolmodellen), het gedrag van de persoon in kwestie (de acteur trad zelf vaak in de publiciteit, dus moest enige inbreuk dulden), en de wijze van informatievergaring (het nieuws was gebaseerd op een reële arrestatie, geen gerucht) speelden mee. Het Hof concludeerde dat de berichtgeving een bijdrage leverde aan een debat van algemeen belang (publieke figuren en criminaliteit), en dat de Duitse rechter te ver was gegaan met een verbod. Dit arrest (samen met het verwante Von Hannover nr. 2 arrest) is richtinggevend geworden voor hoe nationale rechters privacy vs. persvrijheid moeten afwegen. De kernboodschap is dat celebrity’s en publieke personen niet dezelfde mate van privacy kunnen verwachten in zaken die relevant zijn voor publiek debat, en dat straf of censuur tegen de pers uitzonderlijk blijft tenzij echt nodig om iemands fundamentele rechten te beschermen.
- Delfi AS t. Estland (2015) – Een modern internetgerelateerd arrest dat veel aandacht trok. Delfi was een groot Estisch nieuwsportal waarop lezers vrijelijk reacties onder artikelen konden plaatsen. Onder een kritisch artikel over een ferrybedrijf verschenen zeer grove en bedreigende reacties van anonieme gebruikers richting de veerdienstondernemer. Hoewel Delfi de reacties verwijderde na klacht, werd het platform toch door Estische rechters aansprakelijk gehouden voor de schade aan de reputatie van de ondernemer. Delfi vocht dit aan met een beroep op art. 10, wijzend op de vrije internetdiscussie en dat de schuld bij de reageerders lag. Het Grote Kamer-arrest van het EHRM oordeelde echter dat Delfi’s veroordeling geen schending van artikel 10 was. Het Hof benadrukte dat Delfi als professioneel nieuwsportal verantwoordelijkheid draagt voor wat op zijn site gebeurt, temeer omdat ze inkomsten genereerden uit de activiteit en technische controlemechanismen hadden maar de flagrante haatberichten niet proactief genoeg verwijderden. Belangrijk in de afweging was dat de opmerkingen uiterst beledigend en bedreigend waren (hate speech en bedreigingen vallen buiten de kernbescherming van art. 10) en dat de benadeelde persoon geen andere effectieve mogelijkheid had om de anonieme daders zelf aan te spreken. Delfi moest dus zorgen voor preventie of snelle verwijdering. Dit arrest laat zien dat vrijheid van meningsuiting op internet ook plichten meebrengt, en dat grote online platforms niet volledig gevrijwaard zijn als hun gebruikers de rechten van anderen ernstig schenden. Tegelijk is dit een vrij specifieke situatie: het Hof gaf aan dat het niet ging om een klein forum of een individueel blogger, maar een groot commercieel platform met aanzienlijke impact. Na Delfi is er volop discussie ontstaan over de verantwoordelijkheid van sociale media en websites voor gebruikerscontent, een kwestie die in ontwikkeling blijft. Maar de kern is duidelijk: ook online moet het evenwicht tussen vrije uiting en bescherming van anderen bewaard blijven.
Deze uitspraken vormen slechts een greep uit de rijke jurisprudentie over artikel 10 EVRM. Ze illustreren hoe het Hof telkens zoekt naar een evenwicht tussen het vrijuit kunnen spreken (of publiceren) en de noodzakelijke beperkingen in het algemeen belang of ter bescherming van anderen. Vrijheid van meningsuiting is het uitgangspunt, een hoeksteen voor een open en democratische samenleving , en het EHRM waakt ervoor dat dit recht niet onnodig ingeperkt wordt. Tegelijk erkent het Hof dat met grote vrijheid ook verantwoordelijkheid komt – “duties and responsibilities” – en dat misbruik van deze vrijheid onder strikte voorwaarden mag worden aangepakt. Voor u als burger of als pers betekent dit dat u in België en Europa in hoge mate beschermd bent om uw mening te geven, informatie te verspreiden of kritische vragen te stellen, vooral wanneer u bijdraagt aan publiek debat. Mocht u toch te maken krijgen met censuur of een juridische actie vanwege een uiting, dan biedt artikel 10 EVRM een belangrijk toetsingskader en mogelijk een rechtsmiddel om uw recht te verdedigen. Dankzij dit artikel en de rechtspraak erover blijft het fundament gewaarborgd dat iedereen vrij mag denken, spreken, schrijven en informeren – een vrijheid die we soms pas echt voelen als zij onder druk komt te staan.