Inleiding
De inwerkingtreding van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de buitencontractuele aansprakelijkheid op 1 januari 2025 betekent een ingrijpende hervorming van het aansprakelijkheidsrecht in België. Dit Boek 6 bevat verschillende bepalingen die rechtstreekse gevolgen hebben voor de aansprakelijkheid van vennootschappen, bestuurders, leden van directieraden en werknemers.
De meest opvallende wijziging is de omwenteling die artikel 6.3 BW introduceert door:
- De samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid toe te staan
- Een einde te maken aan het quasi-immuniteitsregime van uitvoeringsagenten (hulppersonen) door de contractspartij toe te staan een buitencontractuele vordering tegen deze laatste in te stellen
Hieronder bespreken onze advocaten de kenmerken van zowel het oude als het nieuwe regime, en specifiek de gevolgen van artikel 6.3 voor bestuurders. Is een bestuurder een hulppersoon? Onder welke voorwaarden kan zijn aansprakelijkheid in die hoedanigheid worden ingeroepen? Welke verweermiddelen kan hij inroepen? Bijzondere aandacht gaat naar de gevolgen van de kwijting die aan de bestuurder door de algemene vergadering wordt verleend en de mogelijke tegenwerpbaarheid ervan aan de medecontractant.
Inhoudsopgave
- Inleiding
- 1. Algemene overwegingen
- 2. Het foutbegrip (artikel 6.5 BW)
- 3. Samenloop van aansprakelijkheden (artikel 6.3, §1 BW)
- 4. Buitencontractuele vordering tegen de hulppersoon (artikel 6.3, §2 BW)
- 5. Toepassing van het nieuwe regime op bestuurders van vennootschappen
- 5.1. Overzicht van de aansprakelijkheidsgronden voor bestuurders
- 5.2. Kan een bestuurder een hulppersoon zijn?
- 5.3. Toepassing van artikel 6.3 BW in de verhouding tot een bestuurder
- 5.3.1. Verhouding vennootschap-bestuurder: samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid
- 5.3.2. Driehoeksverhouding medecontractant-vennootschap-bestuurder: buitencontractuele aansprakelijkheid van de bestuurder als hulppersoon
- 5.3.3. Mogelijkheid om contractueel de toepassing van artikel 6.3, §2 BW uit te sluiten
- 5.3.4. Verweermiddelen die de bestuurder als hulppersoon kan inroepen
- 5.3.5 Is kwijting een verweermiddel?
- 6. Toepassing van het nieuwe regime op leden van de directieraad
- 7. Toepassing van het nieuwe regime op werknemers
- 8. Artikelen 6.4 en 6.15 BW – Buitencontractuele aansprakelijkheid van rechtspersonen
- 9. Cumul van aansprakelijkheidsgronden – Voorbeelden
- Conclusie
1. Algemene overwegingen
1.1. Boek 6 is van aanvullend recht
De bepalingen van Boek 6 zijn aanvullend recht, “tenzij uit de tekst of de draagwijdte ervan blijkt dat ze geheel of gedeeltelijk een karakter van dwingend recht of van openbare orde hebben” (art. 6.1 BW). Partijen kunnen er dus contractueel van afwijken. Dit bevestigt het principe uit artikel 5.89, §1, eerste lid BW, volgens hetwelk partijen een beding kunnen overeenkomen dat de schuldenaar volledig of gedeeltelijk bevrijdt van zijn buitencontractuele aansprakelijkheid, tenzij de wet anders bepaalt.
1.2. Niet enkel Boek 6 is van toepassing
Boek 6 vormt een “lex generalis” en sluit de toepassing van andere bepalingen en/of wetgeving niet uit. Verschillende scenario’s zijn denkbaar:
Ten eerste kunnen de regels van Boek 6 gelijktijdig worden toegepast met andere compatibele bepalingen of wetgeving, alsook met andere boeken van het Burgerlijk Wetboek. Bijvoorbeeld artikel 5.17, eerste lid BW bepaalt dat “de partijen kunnen tijdens de precontractuele onderhandelingen jegens elkaar buitencontractuele aansprakelijkheid oplopen“. Als de buitencontractuele aansprakelijkheid van een partij wordt ingeroepen na een foutieve afbreking van onderhandelingen, zal de omvang van de schadevergoeding worden beoordeeld volgens de bepalingen van Boek 6. Geen enkele bepaling van Boek 6 wijkt uitdrukkelijk af van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (WVV).
Ten tweede hebben exclusieve en specifieke bepalingen of wetgeving voorrang op de regels van Boek 6. Zo bepaalt artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 dat “Ingeval de werknemer bij de uitvoering van zijn overeenkomst de werkgever of derden schade berokkent, is hij enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld. Voor lichte schuld is hij enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt“. De aansprakelijkheid van een werknemer voor schade tijdens de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst wordt dus beoordeeld op basis van artikel 18 Arbeidsovereenkomstenwet en niet volgens de bepalingen van Boek 6.
1.3. Toepassing van Boek 6 in de tijd
Artikel 44 van de wet van 7 februari 2024 bevat een overgangsbepaling: de bepalingen van Boek 6 zijn van toepassing op feiten die tot aansprakelijkheid kunnen leiden en die zich hebben voorgedaan ná de inwerkingtreding van de wet (1 januari 2025). Ze zijn niet van toepassing op de toekomstige gevolgen van feiten die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van deze wet.
Deze overgangsregel leidt tot discussie, met name over artikel 6.3 BW. Volgens een eerste interpretatie heeft de wetgever de verwachtingen willen beschermen van partijen die een overeenkomst hebben gesloten vóór de inwerkingtreding van Boek 6. In die tijd waren het regime van het quasi-verbod op samenloop van aansprakelijkheden en de quasi-immuniteit van de hulppersoon van toepassing. Volgens deze interpretatie verwijzen de “feiten die tot aansprakelijkheid kunnen leiden” naar de overeenkomst zelf, waardoor artikel 6.3 BW niet van toepassing zou zijn als de betrokken overeenkomst vóór de inwerkingtreding van Boek 6 werd gesloten.
Andere juristen stellen dat de “feiten die tot aansprakelijkheid kunnen leiden” verwijzen naar de schending van de contractuele verplichting. Als deze schending plaatsvindt ná 1 januari 2025, zou Boek 6 van toepassing zijn, inclusief artikel 6.3, zelfs als de overeenkomst werd gesloten vóór 1 januari 2025. Indien deze interpretatie zou standhouden, zou het wenselijk zijn om tussen partijen een addendum bij deze overeenkomsten te onderhandelen, met daarin een afstand van het recht om zich te beroepen op artikel 6.3 BW.
2. Het foutbegrip (artikel 6.5 BW)
Artikel 6.5 BW bepaalt: “Eenieder is aansprakelijk voor de schade die hij door zijn fout aan een ander veroorzaakt” Dit is een herformulering van het vroegere artikel 1382 van het oude Burgerlijk Wetboek.
Boek 6 introduceert echter een wettelijke definitie van het foutbegrip. Een fout bestaat “uit de schending van een wettelijke regel die een bepaald gedrag oplegt of verbiedt of van de algemene zorgvuldigheidsnorm die geldt in het maatschappelijk verkeer” (art. 6.6, §1 BW). De algemene zorgvuldigheidsnorm vereist “een gedrag dat overeenkomt met dat van een voorzichtig en redelijk persoon in dezelfde omstandigheden geplaatst” (art. 6.6, §2, eerste lid BW).
De definitie bevestigt het retrospectieve karakter van de beoordeling van de fout: de voorzichtige en redelijke persoon moet in dezelfde externe omstandigheden worden geplaatst als die welke bestonden op het ogenblik van het schadelijke feit. De in abstracto beoordeling van de fout blijft behouden. Deze beoordeling houdt geen rekening met persoonlijkheidskenmerken van de dader (karakter, emotie), maar wel met objectieve criteria zoals beroep, ervaring, opleiding en de aard van de activiteit.
Artikel 6.5 BW bevat geen verwijzing naar de ernst van de fout; de lichtste fout volstaat dus om de dader te verplichten de schade integraal te vergoeden. De fout kan bestaan in een opzettelijke of onopzettelijke daad, in een positieve handeling of in een verzuim.
De wet geeft de rechter enkele criteria als hulpmiddel waarop hij kan steunen om de gedragsregel vast te stellen wanneer de fout resulteert uit de schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm: 1° de redelijkerwijze voorzienbare gevolgen van het gedrag; 2° de evenredigheid van het risico dat de schade zich voordoet, haar aard en haar omvang ten opzichte van de inspanningen en maatregelen nodig om haar te vermijden; 3° de stand van de techniek en van de wetenschappelijke kennis; 4° de eisen van goed vakmanschap en goede beroepspraktijken; 5° de beginselen van goed bestuur en goede organisatie.
3. Samenloop van aansprakelijkheden (artikel 6.3, §1 BW)
3.1. Vroegere regeling
Vóór de invoering van Boek 6 gold volgens vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie een principiële onmogelijkheid voor contractspartijen om zich op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid te beroepen in het kader van hun contractuele relatie.
Dit principe kende slechts twee uitzonderingen:
- Als de fout ook een strafrechtelijke inbreuk vormde
- Als de fout een gemengd karakter had: ze vormde niet enkel een schending van de contractuele verplichting, maar ook van de algemene zorgvuldigheidsplicht, en veroorzaakte andere schade dan die resulterend uit de slechte uitvoering van het contract
3.2. Nieuwe regeling
Artikel 6.3, §1, eerste lid BW brengt een volledige ommekeer: “Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, zijn de wettelijke bepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid van toepassing tussen medecontractanten“
De nieuwe bepaling geeft de benadeelde partij dus de keuze tussen buitencontractuele en contractuele aansprakelijkheid, maar met respect voor de bijzondere aansprakelijkheidsregels die van toepassing zijn op de overeenkomst. Conform artikel 6.1 BW kunnen partijen contractueel de toepassing van het buitencontractuele aansprakelijkheidsregime uitsluiten.
Aangezien de twee aansprakelijkheidssystemen niet gelijktijdig kunnen worden toegepast, is het aan de eiser om te bepalen op welk van beide hij zijn vordering baseert. Hij is geenszins verplicht de buitencontractuele aansprakelijkheid in te roepen; hij kan zijn vordering ook baseren op de contractuele aansprakelijkheid als hij dat verkiest.
Artikel 6.3, §1, tweede lid, eerste zin BW voorziet echter in een beperking: “Indien de benadeelde echter op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door de niet-nakoming van een contractuele verbintenis vordert van zijn medecontractant, kan deze medecontractant de verweermiddelen inroepen die voortvloeien uit zijn contract met de benadeelde, uit de wetgeving inzake bijzondere contracten en uit de bijzondere verjaringsregels van toepassing op het contract“.
De verweermiddelen uit de overeenkomst betreffen voornamelijk exoneratiebedingen die de voorwaarden van aansprakelijkheid bepalen of de gevolgen ervan wijzigen op een manier die afwijkt van het gemene recht. Hierbij kan gedacht worden aan een uitsluiting van indirecte- of gevolgschade, of een maximumbedrag bij directe schade.
De wetgeving inzake bijzondere contracten, zijn die welke van toepassing zijn op bijzondere overeenkomsten en die de voorwaarden en gevolgen van aansprakelijkheid bij niet-nakoming van een overeenkomst regelen op een wijze die afwijkt van het gemene recht. Zo zou een koper bijvoorbeeld geen buitencontractuele vordering kunnen instellen om te proberen een verkoper aansprakelijk te stellen voor zichtbare gebreken of om het feit te ondervangen dat hij niet tijdig zou hebben gehandeld om zich op verborgen gebreken te beroepen.
Wel is het zo dat de wettelijke en contractuele bepalingen echter niet als verweermiddel door de contractspartij kunnen worden ingeroepen wanneer de vordering tot schadevergoeding voortvloeit uit een aantasting van de fysieke of psychische integriteit of uit een fout begaan met het opzet schade te veroorzaken.
3.3. Praktisch belang van de samenloop
Er zijn verschillende redenen waarom een schuldeiser er belang bij kan hebben om de buitencontractuele aansprakelijkheid van zijn schuldenaar in te roepen. Bijvoorbeeld:
- De overeenkomst kan exoneratie- of vrijwaringsclausules bevatten die voldoen aan de vereisten van artikel 5.89 BW. Het instellen van een buitencontractuele vordering kan dan helpen om deze clausules te omzeilen, als ze niet beide soorten aansprakelijkheid dekken;
- Volgens artikel 5.87 BW is alleen schade die voorzienbaar was op het moment van het sluiten van de overeenkomst vergoedbaar. Een dergelijke beperking bestaat niet voor de buitencontractuele aansprakelijkheid, die volledige schadevergoeding mogelijk maakt;
- Contractuele vorderingen kunnen kortere verjaringstermijnen hebben dan buitencontractuele vorderingen, waarvoor de verjaringstermijn pas begint te lopen op de dag na de ontdekking van de schade door het slachtoffer. Een buitencontractuele vordering kan dus nog ontvankelijk zijn terwijl een contractuele vordering zou stranden op verjaring;
- Verzekeringen voor beroepsaansprakelijkheid sluiten vaak de dekking van contractuele vorderingen uit, waarbij de dekking dan beperkt is tot buitencontractuele aansprakelijkheid. Het kan dus gunstig zijn om op buitencontractuele basis te handelen om van de verzekeringsdekking te kunnen genieten;
- De overeenkomst kan een forumbeding bevatten (Berlijn, New York.) dat ertoe zou kunnen leiden dat de benadeelde partij afziet van het instellen van een vordering uit vrees voor de hoge kosten die de contractuele procedure zou kunnen meebrengen. Als het schadelijke feit zich in België heeft voorgedaan, zou de medecontractant, veroorzaker van de fout en gedomicilieerd in een andere lidstaat dan België, echter voor de Belgische rechtbanken kunnen worden gedaagd, aangezien in geval van onrechtmatige daad of quasi-onrechtmatige daad, volgens de IPR-regels, het geschil kan worden voorgelegd aan de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen.
4. Buitencontractuele vordering tegen de hulppersoon (artikel 6.3, §2 BW)
4.1. Wat is een hulppersoon?
Boek 6 geeft geen definitie van het begrip hulppersoon.
Volgens het Hof van Cassatie is een hulppersoon een natuurlijke of rechtspersoon die door de schuldenaar van een contractuele verbintenis belast is met de uitvoering van die verbintenis, ongeacht of deze wordt uitgevoerd voor eigen rekening en in eigen naam of voor rekening en in naam van de schuldenaar.
Iemand die enkel materiële voorwaarden levert die een schuldenaar toelaten zijn verplichtingen uit te voeren of enkel materiaal ter beschikking stelt, is echter geen hulppersoon. Met andere woorden, een persoon die niet in de plaats treedt van een medecontractant om een contractuele verplichting geheel of gedeeltelijk uit te voeren, is geen hulppersoon. Het gaat bijvoorbeeld om leveranciers van machines of grondstoffen.
4.2. Vroegere regeling
De beoogde hypothese is die van een driehoeksverhouding waarin een hulppersoon (Partij C), die een medecontractant (de hoofdschuldenaar) (Partij B) bijstaat of vervangt bij de uitvoering van contractuele verplichtingen voortvloeiend uit de hoofdovereenkomst, schade veroorzaakt aan de medecontractant van zijn opdrachtgever (de hoofdschuldeiser) (Partij A).
Sinds het zogenaamde Stuwadoorsarrest van het Hof van Cassatie van 7 december 1973, kon de benadeelde hoofdschuldeiser (Partij A) slechts tegen de hulppersonen (Partij C) van de hoofdschuldenaar (Partij B) een buitencontractuele vordering instellen onder dezelfde voorwaarden als die welke golden voor een vordering tegen de hoofdschuldenaar op buitencontractuele basis (Partij B). Ongeacht de aard van de contractuele relatie, de prestatie waaraan hij bijdroeg of de ernst van de fout die hij beging, genoot de hulppersoon (Partij C) dus dezelfde bescherming tegen buitencontractuele vorderingen van de hoofdschuldeiser (Partij A) als zijn opdrachtgever (de hoofdschuldenaar) (Partij B). In principe kon Partij C niet aansprakelijk worden gesteld door de hoofdschuldeiser (Partij A), maar alleen door zijn opdrachtgever, de hoofdschuldenaar (Partij B), wat de rechtsleer ertoe heeft gebracht te spreken van de “quasi-immuniteit” van de hulppersoon.
4.3. Nieuwe regeling
Artikel 6.3, §2 BW bepaalt: “Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, zijn de wetsbepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid van toepassing tussen de benadeelde en de hulppersoon van zijn medecontractanten. Indien de benadeelde echter op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door de niet-nakoming van een contractuele verbintenis vordert van een hulppersoon van zijn medecontractant, kan deze laatste dezelfde verweermiddelen inroepen als zijn opdrachtgever op grond van paragraaf 1 kan inroepen met betrekking tot de verbintenissen aan de uitvoering waarvan de hulppersoon meewerkt. De hulppersoon kan eveneens de verweermiddelen inroepen die hij zelf in dit verband tegen zijn medecontractant kan inroepen op grond van paragraaf 1“
De hierboven uiteengezette principes zijn dus mutatis mutandis van toepassing op de driehoeksverhouding en kunnen als volgt worden voorgesteld:
- Partij A kan een contractuele of buitencontractuele vordering instellen tegen Partij B binnen de grenzen van artikel 6.3, §1 BW;
- Partij B kan een contractuele of buitencontractuele vordering instellen tegen Partij C binnen de grenzen van artikel 6.3, §1 BW;
- Partij A kan geen contractuele vordering instellen tegen Partij C omdat er geen contract bestaat tussen Partij A en C; A Partij A heeft alleen een contract gesloten met B;
- maar, en hier ligt de nieuwigheid, Partij A kan een buitencontractuele vordering instellen tegen Partij C;
- Partij C kan zich tegenover Partij A beroepen op de in artikel 6.3, §1 BW bedoelde verweermiddelen die voortvloeien uit zowel de contractuele relatie A-B als de contractuele relatie B-C, behalve wanneer de schadevergoedingsvordering die Partij A tegen C instelt, voortvloeit uit een aantasting van de fysieke of psychische integriteit van Partij A of uit een door Partij C begane fout met het opzet schade te veroorzaken;
- Aangezien artikel 6.3, §2 BW van aanvullend recht is, kan Partij A rechtsgeldig afstand doen van de toepassing ervan in het kader van de relatie A-B. Als het contract A-B een dergelijke afstand niet bevat, kan deze niet aan Partij A worden opgelegd door een contractuele bepaling van het contract B-C, aangezien een dergelijk beding, per hypothese, niet-tegenwerpelijk zou zijn aan Partij A en Partij A in alle gevallen moet instemmen met de afstand van zijn recht om zich te beroepen op artikel 6.3, §2 BW. In dat geval zou de enige bescherming die Partij C aan B zou kunnen opleggen zijn dat, in het kader van het contract B-C, hetzij Partij B zich sterk maakt dat Partij A geen buitencontractuele vordering tegen Partij C zal instellen, hetzij Partij B zich verbindt om Partij C te vrijwaren tegen elke veroordeling die tegen Partij C zou worden uitgesproken in het kader van een door Partij A ingestelde buitencontractuele vordering. De aanvaarding van dergelijke clausules zal uiteraard afhangen van de respectieve onderhandelingsmacht van de betrokken partijen.
Te onderlijnen is wel dat Boek 6 de vroegere regeling niet wijzigt in geval van schade veroorzaakt aan een derde door een medecontractant. Indien een medecontractant bij de uitvoering van zijn contract schade veroorzaakt aan een derde die geen medecontractant of hulppersoon is, kan deze laatste een buitencontractuele vordering instellen tegen de medecontractant die de schade heeft veroorzaakt, indien de schending van de contractuele verplichting tegelijkertijd en onafhankelijk van het contract een buitencontractuele fout of een andere grond voor buitencontractuele aansprakelijkheid oplevert. De buitencontractuele aansprakelijkheid jegens derden bestaat dus naast de contractuele aansprakelijkheid jegens de medecontractant.
5. Toepassing van het nieuwe regime op bestuurders van vennootschappen
5.1. Overzicht van de aansprakelijkheidsgronden voor bestuurders
Bestuurders zijn niet persoonlijk aansprakelijk voor de verbintenissen of verplichtingen van de vennootschap, noch voor schade als gevolg van de niet-nakoming of slechte uitvoering door de vennootschap van haar contractuele verplichtingen. Artikel 2:49 Wetboek van vennootschappen en verenigingen (WVV) bepaalt: “De rechtspersonen handelen door hun organen wiens bevoegdheden worden vastgesteld door dit wetboek, het voorwerp en de statuten. De leden van deze organen verbinden zich niet persoonlijk voor de verbintenissen van de rechtspersoon.” Bijgevolg kunnen bestuurders in principe niet door derden worden aangesproken voor de uitvoering van de contractuele verplichtingen van de vennootschap.
Bestuurders zijn contractueel aansprakelijk tegenover de vennootschap (en niet tegenover derden) voor bestuursfouten begaan in de uitoefening van hun functies.
Bestuurders kunnen tevens hoofdelijk aansprakelijk zijn tegenover de vennootschap en derden voor alle schade die voortvloeit uit een overtreding van het WVV of de statuten.
Bovendien zijn bestuurders aansprakelijk tegenover derden voor schade veroorzaakt door een buitencontractuele fout.
Tot slot heeft de kwijting tot gevolg dat bestuurders worden ontheven van hun contractuele aansprakelijkheid tegenover de vennootschap voor wat betreft hun bestuur met betrekking tot het afgesloten boekjaar. De kwijting dekt alleen de aansprakelijkheid van bestuurders tegenover de vennootschap in het kader van de contractuele relatie tussen de vennootschap en de bestuurder; ze heeft echter geen invloed op de aansprakelijkheid die bestuurders kunnen hebben tegenover derden, zoals schuldeisers van de vennootschap.
5.2. Kan een bestuurder een hulppersoon zijn?
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie worden organen van een rechtspersoon gelijkgesteld met “uitvoeringsagenten” of “hulppersonen”, althans wanneer de rechtspersoon handelt via zijn orgaan voor de effectieve uitvoering van zijn contractuele verplichting, zoals hij dat had kunnen doen via een “werknemer” (aangestelde) of een andere “uitvoerder”.
De voorbereidende werken van Boek 6 bevestigen dat “Als hulppersonen worden op de eerste plaats beschouwd werknemers, andere aangestelden en organen van rechtspersonen“.
Bestuurders worden dus gelijkgesteld met hulppersonen voor de toepassing van artikel 6.3, §2 BW.
De gevallen waarin de aansprakelijkheid van bestuurders kan worden ingeroepen op basis van artikel 6.3, §2 BW zullen in de praktijk echter zeer beperkt zijn:
- Om als hulppersonen te worden beschouwd, moeten bestuurders immers verantwoordelijk zijn voor de effectieve uitvoering van een verplichting die door de vennootschap is aangegaan. Het enkele feit dat een bestuurder een contract tekent namens de vennootschap, hetzij krachtens zijn hoedanigheid van vertegenwoordigingsorgaan, hetzij krachtens een specifieke delegatie van bevoegdheden die hem is verleend, volstaat niet om deze bestuurder als hulppersoon te kwalificeren.
- Bovendien handelt de vennootschap niet noodzakelijkerwijs via haar bestuursorgaan voor de effectieve uitvoering van haar contractuele verplichtingen. In vele ondernemingen functioneert de vennootschap ofwel via een collegiaal orgaan, waarvan de leden individueel niet de hoedanigheid van orgaan hebben, ofwel via één bestuurder, met dien verstande dat in beide gevallen de taken verdeeld zijn over verschillende werknemers of andere mandatarissen. Het zijn deze werknemers of agenten die in de praktijk meestal belast zijn met de uitvoering van de door de vennootschap aangegane verbintenissen.
Het zal dus eerder uitzonderlijk zijn om een onafhankelijke bestuurder, een niet-uitvoerende bestuurder of zelfs een uitvoerende bestuurder als hulppersoon te beschouwen in de zin van artikel 6.3, §2 BW.
Het meest voor de hand liggende geval is dat van leden van niet-collegiale bestuursorganen die, in kleine ondernemingen, niet kunnen steunen op de interne organisatie en delegaties van bevoegdheden, en die in feite de enige personen zijn via wie de vennootschap tegenover derden kan handelen.
5.3. Toepassing van artikel 6.3 BW in de verhouding tot een bestuurder
5.3.1. Verhouding vennootschap-bestuurder: samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid
Dankzij de nieuwe regels van Boek 6 kan de vennootschap in principe een vordering instellen tegen haar bestuurders voor een fout die zowel een tekortkoming aan de contractuele verplichtingen van de bestuurders tegenover de vennootschap als een buitencontractuele fout in de zin van artikelen 6.5 en 6.6 BW vormt.
Als voorbeeld kan verwezen naar een bestuurder die de jaarrekening niet opstelt of niet neerlegt, of die de procedure inzake belangenconflicten miskent. Deze bestuurder begaat zowel een bestuursfout als een buitencontractuele fout bestaande in de schending van een verplichting die hem oplegt een bepaald gedrag aan te nemen.
5.3.2. Driehoeksverhouding medecontractant-vennootschap-bestuurder: buitencontractuele aansprakelijkheid van de bestuurder als hulppersoon
Volgens de nieuwe regels van Boek 6 kunnen contractuele tegenpartijen van de vennootschap bestuurders aansprakelijk stellen voor schade veroorzaakt door een schadelijke handeling of nalatigheid van deze bestuurders, handelend als hulppersonen bij de uitvoering van een van de contractuele verplichtingen van de vennootschap.
Zo zullen de contractuele tegenpartijen van de vennootschap in dezelfde situatie worden geplaatst als andere derden die schade lijden door een schadelijke handeling of nalatigheid begaan door een van de bestuurders, aangezien deze andere derden reeds een vordering tot schadevergoeding kunnen instellen tegen de bestuurders op basis van de buitencontractuele aansprakelijkheid.
De op artikel 6.3, §2 BW gebaseerde vordering is een vordering tot buitencontractuele aansprakelijkheid. Dit impliceert dat de medecontractant van de vennootschap, om de aansprakelijkheid van de bestuurder als hulppersoon te kunnen inroepen, conform artikel 6.5 BW het bestaan moet aantonen van (i) een fout van de bestuurder, d.w.z. een gedraging van de bestuurder in verband met de contractuele tekortkoming van de vennootschap die een buitencontractuele fout vormt, (ii) schade geleden door de medecontractant van de vennootschap en (iii) een causaal verband tussen de fout van de bestuurder en de geleden schade. Indien de medecontractant van de vennootschap zich dus niet louter kan beroepen op de schending van een contractuele verplichting maar een buitencontractuele fout van de hulppersoon moet aantonen die hem schade berokkent, rijst de vraag hoe de rechtspraak dit onderscheid zal maken. De schending van de regels van de kunst, van de beroepspraktijken en van de principes van behoorlijk bestuur en behoorlijke organisatie wordt immers gekwalificeerd als een buitencontractuele fout, waardoor de drempel voor het bewijs hiervan gemakkelijk zou kunnen worden bereikt. De bestuurder zal uiteraard kunnen betwisten dat deze voorwaarden in het concrete geval vervuld zijn.
Dit impliceert ook dat de tegen een bestuurder die handelt als hulppersoon ingestelde vordering niet kan worden gelijkgesteld met een vorm van garantievordering door de betrokken bestuurder voor de door de vennootschap aangegane verbintenissen. Krachtens artikel 2:49 WVV kunnen bestuurders immers niet door derden worden aangesproken voor de uitvoering van de contractuele verplichtingen van de vennootschap. Zij kunnen slechts worden aangesproken wegens een buitencontractuele fout die zij hebben begaan (met eigen beoordelingscriteria) en zijn slechts gehouden tot vergoeding van de schadelijke gevolgen van die fout.
5.3.3. Mogelijkheid om contractueel de toepassing van artikel 6.3, §2 BW uit te sluiten
Artikel 6.3, §2, eerste lid BW is van aanvullend recht. Het is dus mogelijk om contractueel de toepassing ervan uit te sluiten. Gezien de verhoogde aansprakelijkheidsrisico’s die artikel 6.3, §2 BW met zich meebrengt, zal er waarschijnlijk druk zijn van hulppersonen om de vennootschap ertoe aan te zetten een dergelijke uitsluiting in de hoofdovereenkomst tussen de vennootschap en de derde op te nemen. Dit zien we ook in de praktijk meer en meer gebeuren.
Het spreekt voor zich dat de opname van een dergelijke uitsluitingsclausule in de hoofdovereenkomst de instemming van de derde-hoofdschuldeiser vereist. Het kan ook nuttig zijn om een garantie toe te voegen volgens welke de met de tegenpartij van de vennootschap verbonden personen eveneens zullen afzien van vorderingen gebaseerd op de buitencontractuele aansprakelijkheid tegen de hulppersoon. Dit zou moeten helpen voorkomen dat de in het contract voorziene aansprakelijkheidsbeperkingen worden omzeild door een vordering uitgaande van een andere vennootschap van de groep waartoe de tegenpartij van de vennootschap behoort.
5.3.4. Verweermiddelen die de bestuurder als hulppersoon kan inroepen
De hulppersoon kan dezelfde verweermiddelen inroepen als die welke door de vennootschap tegen haar medecontractant kunnen worden ingeroepen op basis van artikel 6.3, §1 BW (voor zover deze verweermiddelen betrekking hebben op de uitvoering van de verbintenissen waaraan de hulppersoon meewerkt), alsook de verweermiddelen die de hulppersoon persoonlijk tegen de vennootschap kan inroepen op basis van artikel 6.3, §1 BW.
De hulppersoon kan zich ook beroepen op de door de wet zelf voorziene beschermingsmechanismen, met name het WVV:
- Marginale toetsing, a priori beoordeling en aangifte van de fout
Een bestuurder die wordt aangesproken op basis van artikel 6.3, §2 BW kan zich beroepen op de twee principes die volgens artikel 2:56 WVV de beoordeling van de fout van een bestuurder moeten leiden, ongeacht of het gaat om het vaststellen van een contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid: (i) de beoordeling moet a priori gebeuren, gebaseerd op de informatie die beschikbaar was op het moment waarop de beslissing werd genomen; dit betekent dat een rechter alleen rekening mag houden met feiten en omstandigheden die de bestuurder kende, of redelijkerwijs had kunnen kennen, op het moment waarop de fout werd begaan; en (ii) bestuurders zijn enkel aansprakelijk voor beslissingen, handelingen of gedragingen die kennelijk buiten de marge vallen waarbinnen normaal zorgvuldige en voorzichtige bestuurders in dezelfde omstandigheden redelijkerwijs van mening kunnen verschillen. - Aansprakelijkheidsbeperkingen
De bestuurder kan eveneens de aansprakelijkheidsbeperkingen inroepen bedoeld in artikel 2:57 WVV. Deze beperkingen gelden voor alle bestuurders-hulppersonen samen en voor elke gebeurtenis of geheel van omstandigheden die tot aansprakelijkheid leiden, ongeacht het aantal schuldeisers of het bedrag van de vorderingen. - Verjaringstermijn
Volgens artikel 2:143 WVV verjaren alle vorderingen tegen bestuurders wegens verrichtingen in verband met hun taak, na vijf jaar vanaf die verrichtingen of, indien ze met opzet verborgen zijn gehouden, vanaf de ontdekking ervan. Deze termijn van vijf jaar geldt voor alle soorten burgerlijke aansprakelijkheid, ongeacht de juridische grondslag. Deze termijn verschilt in bepaalde opzichten van de gemeenrechtelijke verjaringstermijn inzake burgerlijke aansprakelijkheid, zoals geregeld door het oude Burgerlijk Wetboek. - Bestuurdersverzekering
In het Belgische recht is het mogelijk om zich – in zekere mate – te verzekeren tegen de aansprakelijkheid van bestuurders. Deze verzekering wordt bijna altijd door de vennootschap afgesloten ten voordele van haar bestuurders. De premies worden normaal door de vennootschap betaald. Het is daarom raadzaam dat ondernemingen bij hun makelaars nagaan of de bestuurdersverzekering ook de nieuwe aansprakelijkheidsregels van Boek 6 BW dekt.
5.3.5 Is kwijting een verweermiddel?
De vraag of de bestuurder, handelend als hulppersoon, (C) de kwijting die hem door de vennootschap (B) is verleend, rechtsgeldig kan tegenwerpen als verweermiddel in het kader van de aansprakelijkheidsvordering die door de derde (A) tegen hem is ingesteld op basis van artikel 6.3, §2 BW, is niet eenvoudig te beantwoorden.
De aansprakelijkheid van de hulppersoon op basis van artikel 6.3, §2 BW is een buitencontractuele aansprakelijkheid; de derde moet dus aantonen dat de schending door de hulppersoon van de contractuele verplichting voortvloeiend uit de hoofdovereenkomst tussen de derde-medecontractant (A) en de vennootschap (B) tegelijkertijd een buitencontractuele fout van de hulppersoon (C) vormt. Met andere woorden, de schending van de contractuele verplichting door de hulppersoon (C) vormt hetzij een tekortkoming aan een wettelijke verplichting, hetzij een tekortkoming aan de algemene zorgvuldigheidsplicht.
Het is algemeen aanvaard dat niet elke bestuursfout noodzakelijkerwijs een buitencontractuele fout vormt.
De aansprakelijkheid die de bestuurder heeft tegenover de vennootschap is ruimer dan die welke hij heeft tegenover derden; de verplichtingen die op de bestuurder rusten tegenover de vennootschap zijn immers die om deze laatste met zorgvuldigheid te besturen in haar belang, terwijl de verplichting die ten grondslag ligt aan art. 6.5 BW die is om zich te gedragen als een normaal zorgvuldige en voorzichtige bedrijfsleider.
De kwijting is te aanzien als een afstand door de vennootschap van de actio mandati; het gaat dus om een afstand door de vennootschap om de contractuele aansprakelijkheid van de bestuurder tegenover de vennootschap in te roepen. De kwijting heeft geen gevolgen voor derden (voor wie de kwijting een res inter alios acta is overeenkomstig art. 5.103 BW), noch voor de vennootschap die nog steeds een buitencontractuele vordering tegen de bestuurder kan instellen, zelfs als zij hem kwijting heeft verleend.
Uit het voorgaande volgt dat, ook al zou men kunnen stellen dat de kwijting verleend aan de bestuurder door de vennootschap in de context van artikel 6.3, §2 BW tegenwerpelijk is aan derden, omdat het een verweermiddel zou zijn dat de hulppersoon kan inroepen in het kader van zijn contractuele relatie met de vennootschap (op basis van art. 6.3, §2, laatste lid BW), men toch zou zou kunnen stellen dat deze kwijting niet tot effect kan hebben de vordering van de derde die gebaseerd is op een buitencontractuele fout van de bestuurder, te weren, aangezien de kwijting deze fout niet dekt.
Onder het vroegere regime had de beperking van de reikwijdte van de kwijting tot de vordering van de vennootschap gebaseerd op de enkele bestuursfout weinig praktisch effect voor de bestuurder, aangezien de gevallen waarin de vennootschap of de derde de buitencontractuele aansprakelijkheid van de bestuurder kon inroepen zeer beperkt waren gezien het verbod op samenloop van aansprakelijkheden en de theorie van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent waarop de bestuurder zich kon beroepen. Naast het feit dat de bestuurder nu mogelijk te maken krijgt met een buitencontractuele vordering ingesteld door de derde op basis van artikel 6.3, §2 BW, is zijn blootstelling aan een buitencontractuele vordering ingesteld door de vennootschap uitgebreider geworden door de invoering van het nieuwe regime van artikel 6.3, §1 BW.
Indien de bestuurder, in het kader van een buitencontractuele vordering ingesteld door de vennootschap (B) of door de derde-medecontractant (A), de kwijting niet als effectief verweermiddel kan inroepen, zijn er dan andere mogelijkheden voor de bestuurder (C) om zich tegen dergelijke vorderingen te beschermen?
We hebben gezien dat het mogelijk was om in het contract tussen de derde-medecontractant (A) en de vennootschap (B) een afstand door de derde van het recht om zich op artikel 6.3, §2 BW te beroepen, op te nemen. Daarentegen zou het niet mogelijk zijn om een dergelijke afstand op te nemen in het kader van het contract tussen de vennootschap (B) en de bestuurder (C), aangezien de derde-medecontractant (A) daar per hypothese niet zou hebben mee ingestemd.
Bovendien zou men zich theoretisch kunnen voorstellen dat, naast de kwijting, in het kader van de relatie tussen de vennootschap (B) en de bestuurder (C), de vennootschap afstand doet van het recht om zich te beroepen op de buitencontractuele aansprakelijkheid van de bestuurder gebaseerd op artikel 6.3, §1 BW (bv. door middel van een contractuele clausule hiertoe opgenomen in de dienstenovereenkomst die tussen de vennootschap en de bestuurder zou worden gesloten voor de uitoefening van zijn functies), waarbij deze afstand plaatsvindt volgens de regels van het gemene recht.
Maar de vraag is dan of deze uitgebreide kwijting tot de vordering op basis van buitencontractuele aansprakelijkheid te verzoenen is met artikel 2:58 WVV dat bepaalt: “De aansprakelijkheid van een lid van een bestuursorgaan of dagelijks bestuurder kan niet verder worden beperkt dan vermeld in artikel 2:57. De rechtspersoon, zijn dochtervennootschappen of de door hem gecontroleerde entiteiten mogen de in het eerste lid vermelde personen niet vooraf exonereren of vrijwaren voor hun aansprakelijkheid jegens de rechtspersoon of jegens derden. Elke bepaling in de statuten, in een overeenkomst of een eenzijdige wilsuiting die strijdig is met de bepalingen van dit artikel wordt voor niet geschreven gehouden.”. De parlementaire voorbereidende werken geven ondubbelzinnig aan: “De aansprakelijkheidsbeperking geldt ongeacht de aard van de aansprakelijkheid (contractuele of buitencontractuele fout) of de aard van de fout (gewone of (kennelijk) grove fout)“.
Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat:
- de kwijting, zelfs indien men zou stellen dat zij aan de derde-medecontractant (A) door de hulppersoon (C) kan worden tegengeworpen, alleen de contractuele aansprakelijkheid van de bestuurder (C) tegenover de vennootschap (B) betreft en dus geen effectief verweermiddel kan vormen tegen de op artikel 6.3, §2 BW gebaseerde buitencontractuele vordering ingesteld door de derde-medecontractant (A) tegen de hulppersoon-bestuurder (C);
- elke poging om de reikwijdte van de kwijting uit te breiden door een afstand door de vennootschap (B) van het recht om zich te beroepen op artikel 6.3, §1 BW tegenover de bestuurder (C), zou stuiten op het verbod van artikel 2:58 WVV.
6. Toepassing van het nieuwe regime op leden van de directieraad
Leden van een directieraad in een duale structuur, of van een uitvoerend comité met bestuurs- en vertegenwoordigingsbevoegdheden (zij het in het kader van het dagelijks bestuur of van bevoegdheidsdelegaties) in een monistische structuur, zullen gemakkelijker als hulppersonen worden aangemerkt, aangezien zij vaak persoonlijk betrokken zijn bij de uitvoering van door de vennootschap aangegane verplichtingen.
Aangezien zij doorgaans geen werknemersstatus hebben, kunnen zij niet genieten van het gunstige aansprakelijkheidsregime van artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet.
In principe is een lid van een dergelijk comité dat geen bestuurder, noch dagelijks bestuurder is, niet gebonden door de beperkingen van artikel 2:58 WVV; hij zou dus kunnen genieten van een vorm van “hold harmless” of “indemnification letter” verleend door de vennootschap zelf en die met name de aansprakelijkheid dekt die deze leden kunnen oplopen op basis van artikel 6.3 BW. De dienstenovereenkomsten die deze personen aan de vennootschap binden, zouden dus een dergelijke bescherming kunnen bevatten, voor zover wordt geoordeeld dat de bestuurderverzekering waarvan zij doorgaans genieten, hun geen voldoende bescherming biedt.
Op te merken valt dat, bij toepassing van artikel 2:58 WVV, deze eventuele uitgebreide bescherming niet door de vennootschap kan worden verleend (maar wel door een derde zoals een aandeelhouder) indien deze leden ook belast zijn met het dagelijks bestuur of indien zij, zoals het geval is in bepaalde gereguleerde sectoren, ook verplicht bestuurder zijn.
Ten slotte, indien een lid van het uitvoerend comité een functie van bestuurder uitoefent in een dochtervennootschap, zal deze functie worden beschouwd als uitgeoefend in het kader van zijn functie als lid van dit uitvoerend comité. Bijgevolg zal de “hold harmless” waarvan hij zou genieten op het niveau van de moedervennootschap, kunnen worden uitgebreid tot de functies uitgeoefend binnen de dochtervennootschap, met dien verstande dat zijn functie als bestuurder op het niveau van de dochtervennootschap deze laatste zal beletten hem een dergelijke bescherming te verlenen gelet op het verbod van artikel 2:58 WVV. Hetzelfde geldt voor een kaderlid dat zijn functies in de moedervennootschap uitoefent onder het statuut van zelfstandige, en aan wie een functie als bestuurder in een dochtervennootschap zou worden toevertrouwd.
7. Toepassing van het nieuwe regime op werknemers
Personen die een arbeidsovereenkomst hebben, kunnen eveneens zeer vaak als hulppersonen worden aangemerkt in de mate dat zij, door hun functies, of in voorkomend geval op basis van interne bevoegdheidsdelegaties, rechtstreeks deelnemen aan de uitvoering van door de vennootschap aangegane contractuele verplichtingen.
Werknemers genieten van het verzachte aansprakelijkheidsregime van artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet voor handelingen en nalatigheden die zich voordoen in het kader van de uitvoering van die overeenkomst. Deze beperking geldt uitsluitend ter bescherming van de werknemer ten opzichte van de werkgever en derden, maar kan niet door de werkgever tegenover derden worden ingeroepen.
Boek 6 brengt geen wijziging aan in het in artikel 18 bedoelde regime. Met andere woorden, werknemers kunnen als hulppersoon worden vervolgd op basis van artikel 6.3, maar zij kunnen aan de medecontractant het beperkte aansprakelijkheidsregime tegenwerpen waarvan zij genieten krachtens de Arbeidsovereenkomstenwet.
In het algemeen zal de wettelijke bescherming als voldoende worden beschouwd en wij stellen in de praktijk weinig belangstelling vast om deze contractueel te versterken (ook al zou, theoretisch gezien, een “hold harmless” ter dekking van de aansprakelijkheid voortvloeiend uit art. 6.3 BW aan hen kunnen worden toegekend).
8. Artikelen 6.4 en 6.15 BW – Buitencontractuele aansprakelijkheid van rechtspersonen
8.1. Natuurlijke en rechtspersonen worden gelijk behandeld
Artikel 6.4 BW bepaalt: “Tenzij de wet anders bepaalt, zijn de bepalingen van dit boek van toepassing op zowel private en publieke rechtspersonen als natuurlijke personen“
Boek 6 bevestigt een principe van gelijke behandeling van natuurlijke en rechtspersonen voor de toepassing van de regels van buitencontractuele aansprakelijkheid.
De vennootschap kan dus zelf rechtstreeks een buitencontractuele aansprakelijkheid oplopen (bv. in geval van niet-naleving van een exploitatievergunning en lozingen van schadelijke stoffen in te grote hoeveelheden met vervuiling van een naburige waterloop tot gevolg).
De gelijkstelling (gelijke behandeling) heeft echter haar grenzen. De wet kan een bijzondere bepaling voorzien zoals bijvoorbeeld artikel 6.26, tweede lid BW, betreffende de extrapatrimoniale schade van rechtspersonen die alle gevolgen van de aantasting van de fysieke of psychische integriteit omvat, voor zover dergelijke schade verenigbaar is met de aard zelf van de rechtspersoon.
8.2. Aansprakelijkheid van rechtspersonen voor bestuursorganen en hun leden
Volgens artikel 6.15, eerste lid BW is “de rechtspersoon van privaat recht foutloos aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door zijn bestuursorganen of door de leden, in rechte of in feite, van die organen aan derden tijdens en naar aanleiding van de uitoefening van hun functie, als gevolg van hun fout of een ander tot aansprakelijkheid leidend feit“.
Rechtspersonen zijn dus aansprakelijk voor schade veroorzaakt door personen met een niet-ondergeschikte bestuursfunctie onder dezelfde voorwaarden als waaronder opdrachtgevers aansprakelijk zijn voor hun aangestelden.
Hiermee wordt een duidelijk doel nagestreefd om het “personeel in dienst van de rechtspersoon” uniform te behandelen, van onder tot boven, zonder onderscheid tussen werknemers en organen. Onder het regime van het oude Burgerlijk Wetboek was het immers zo dat, als de fout werd begaan door een werknemer, de rechtspersoon zonder fout aansprakelijk was voor de veroorzaakte schade (het was dan de aansprakelijkheid voor andermans daad van art. 1384, derde lid van het oude BW die van toepassing was). De aansprakelijkheid veranderde echter van aard als de fout werd begaan door een orgaan, dus door personen uit de hogere regionen van het bestuur van de rechtspersoon, aangezien zij dan was gebaseerd op artikel 1382 van het oude Burgerlijk Wetboek.
Deze laatste aansprakelijkheid was enger vanwege de orgaantheorie. Het bestuursorgaan identificeert zich met de rechtspersoon: de handeling die het verricht is, ten aanzien van derden, de handeling van de rechtspersoon zelf. Maar het orgaan identificeert zich slechts met de rechtspersoon als het binnen de grenzen van zijn bevoegdheden blijft. Zo was het, opdat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon in het geding kon komen, nodig dat het schadeveroorzakende feit dat aan het orgaan toerekenbaar was, te wijten was aan de slechte uitvoering van een handeling die dit orgaan, uit hoofde van zijn eigen functies, de bevoegdheid of de plicht had om te verrichten. Een indirect of incidenteel verband tussen de schadeveroorzakende handeling en de functie volstond niet, terwijl een dergelijk verband wel volstond om de aansprakelijkheid van de rechtspersoon voor een handeling van zijn aangestelde in het geding te brengen.
Ten slotte is het belangrijk op te merken dat de aansprakelijkheid voor andermans daad die wordt voorzien in artikel 6.15 BW de foutaansprakelijkheid van de betrokken rechtspersoon niet uitsluit, noch individuele immuniteit verleent aan de personen die de schade hebben veroorzaakt en wier aansprakelijkheid nog steeds kan worden ingeroepen.
9. Cumul van aansprakelijkheidsgronden – Voorbeelden
Voorbeeld 1
Een softwarebedrijf sluit een contract met een ziekenhuis voor de implementatie van een nieuw elektronisch patiëntendossier (EPD). In het contract wordt specifiek vermeld dat de software moet voldoen aan alle wettelijke vereisten inzake gegevensbescherming en dat de implementatie binnen zes maanden moet plaatsvinden.
Na acht maanden is de implementatie nog steeds niet afgerond en blijkt bovendien dat de software ernstige beveiligingslekken vertoont, waardoor onbevoegden toegang kunnen krijgen tot patiëntgegevens. Dit leidt tot een datalek waarbij gevoelige medische informatie van patiënten openbaar wordt. De CEO en de CTO van het softwarebedrijf waren persoonlijk betrokken bij het project en hebben meerdere waarschuwingen van hun ontwikkelaars over de beveiligingsproblemen genegeerd.
Het ziekenhuis kan:
- De contractuele aansprakelijkheid van het softwarebedrijf inroepen wegens schending van de contractuele termijn en het niet leveren van software die voldoet aan de wettelijke vereisten inzake gegevensbescherming;
- De buitencontractuele aansprakelijkheid van het softwarebedrijf inroepen op basis van artikel 6.5 BW wegens een persoonlijke fout bestaande uit een gebrek aan toezicht en interne controle op de ontwikkeling van de software en het negeren van waarschuwingen over beveiligingsproblemen;
- De (buitencontractuele) objectieve aansprakelijkheid van het softwarebedrijf inroepen op basis van artikel 6.15 BW voor fouten begaan door zijn bestuursorganen en hun leden, aangezien de CEO en CTO rechtstreeks betrokken waren bij beslissingen die tot de schending van de contractuele verplichtingen hebben geleid;
- De buitencontractuele aansprakelijkheid van de CEO en CTO inroepen op basis van artikel 6.3, §2 BW, aangezien zij als hulppersonen hebben gehandeld en een fout hebben begaan bij de uitvoering van het contract gesloten tussen het softwarebedrijf en het ziekenhuis. De buitencontractuele fout bestaat in de schending van wettelijke verplichtingen inzake gegevensbescherming (GDPR) en de schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm door bewust veiligheidsrisico’s te negeren.
Voorbeeld 2
Een bouwbedrijf wordt aangesteld als hoofdaannemer voor de bouw van een kantoorgebouw. Het bouwbedrijf besteedt de elektriciteitswerken uit aan een onderaannemer. Het contract tussen de bouwheer en het bouwbedrijf voorziet uitdrukkelijk dat alle werken moeten voldoen aan de geldende veiligheids- en bouwvoorschriften.
Na de oplevering van het gebouw ontstaat er een brand als gevolg van een elektrische storing in de bedrading. Onderzoek wijst uit dat de elektriciteitswerken niet conform de veiligheidsvoorschriften zijn uitgevoerd. Er blijkt bovendien dat de bestuurder-gedelegeerd van het bouwbedrijf persoonlijk de kwaliteitscontroles heeft verwaarloosd en dat hij op de hoogte was van de twijfelachtige reputatie van de elektriciteitsonderaannemer, maar toch besloot met deze samen te werken vanwege de lage prijs.
De bouwheer kan:
- De contractuele aansprakelijkheid van het bouwbedrijf inroepen wegens niet-conforme uitvoering van de werken en schending van de verplichting om een gebouw op te leveren dat voldoet aan de geldende veiligheidsvoorschriften;
- De buitencontractuele aansprakelijkheid van het bouwbedrijf inroepen op basis van artikel 6.5 BW wegens een persoonlijke fout bestaande uit een gebrek aan toezicht op de werkzaamheden van de onderaannemer en de selectie van een onderaannemer met een twijfelachtige reputatie;
- De (buitencontractuele) objectieve aansprakelijkheid van het bouwbedrijf inroepen op basis van artikel 6.15 BW voor fouten begaan door zijn bestuurder-gedelegeerd, die persoonlijk betrokken was bij de gebrekkige controle van de werken en de keuze van de onderaannemer;
- De buitencontractuele aansprakelijkheid van de bestuurder-gedelegeerd inroepen op basis van artikel 6.3, §2 BW, aangezien hij als hulppersoon heeft gehandeld en een fout heeft begaan bij de uitvoering van het contract gesloten tussen het bouwbedrijf en de bouwheer. De buitencontractuele fout bestaat in de schending van wettelijke veiligheidsvoorschriften in de bouwsector en de schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm door het negeren van kwaliteitscontroles en het bewust samenwerken met een onderaannemer met een twijfelachtige reputatie.
Conclusie
Hoewel het aantal buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen bestuurders die als hulppersonen worden beschouwd waarschijnlijk zal toenemen na de inwerkingtreding van artikel 6.3, §2 BW, zullen de gevallen waarin deze als gegrond worden erkend uiteindelijk zeer beperkt zijn, gezien alle uitsluitingen en verweermiddelen die de bestuurder ter verdediging kan inroepen. Deze vorderingen tegen bestuurders zullen wellicht vaak een drukkingsmiddel zijn, bedoeld om een minnelijke schikking met de vennootschap af te dwingen.
De inwerkingtreding van Boek 6 BW op 1 januari 2025 brengt in ieder geval ingrijpende wijzigingen met zich mee op het vlak van de aansprakelijkheid van vennootschappen, bestuurders, leden van directieraden en werknemers. Deze wijzigingen kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor uw onderneming, haar bestuurders en managers.
Wacht niet tot het te laat is. Neem contact op met ons advocatenkantoor voor een grondige analyse van uw specifieke situatie en laat ons u bijstaan bij het nemen van de nodige preventieve maatregelen:
- Aanpassing van uw contracten om de toepassing van artikel 6.3 BW uit te sluiten
- Evaluatie van uw bestuurders-verzekeringspolis
- Optimalisatie van uw interne governance structuur
- Juridisch advies voor bestuurders en leidinggevenden